Boek - pag. 255
ACHTSTE HOOFDSTUK
Beestengevecht. Beestenvechters. en met de beesten vechten. Vrijwillige beestenstrijd. Bij de grootmogol. Bij de Spanjaarden in hun stierengevecht. Gedwongen beestenstrijd. Met sommigen moest het tot de dood zijn. Voorval van Androdus. Strijders de een na de ander. Hun namen. Oudaans beschrijving van deze strijd. Sommige tot het laatst bewaard. Beestenstrijd veranderd in degenstrijd en moorden in het groot. Middagvechters. Claudius' groot vermaak daarin. Het perk met zand bestrooid. De arena betreden. Zandmannen. Het bloed en de rompen van de gedoden aan Jupiter Latiaris, Pluto of Dis toegewijd. Sommige ter verbranding weggebracht. Andere naar het rovenhol gesleept.
§ I.
Bij dit wrede moordgevecht mogen wij vanwege de gelijkenis verder een nog onmenselijker strijdspel voegen, dat wil zeggen: het (*) beestengevecht, een strijd met de wilde beesten, te weten olifanten, wilde zwijnen, luipaarden, beren, tijgers, leeuwen, en
((Paulus gebruikt dit woord voor hemzelf in 1 Korintiërs 15:32: 'Zo ik op menselijke wijze tegen de beesten gevochten heb te Efeze.' Of Paulus, hoewel een Romeins burger, letterlijk met beesten heeft moeten strijden, of dat men het hier figuurlijk moet opvatten als beestachtige mensen, zoals hij de Kretenzers 'kwade beesten' noemt (Titus 1:12) en Nero met de naam 'leeuw' bestempelt (2 Timoteüs 4:17), vergelijk Psalm 22:13, 14, 21, 22 en 68:31, enzovoort, onderzoeken wij hier nu niet. Ten minste zinspeelt hij op de Griekse beestengevechten.)*
Boek - pag. 256
dergelijke. Dit wordt ook door Isidorus en anderen bij het degengevecht geplaatst. Zo spreekt Isidorus: "Het amfitheater is de plaats van de vertoningen, waar de gladiatoren strijden, en wordt vandaar de gladiatorenschool genoemd, omdat de jongelingen daarin door verscheidene bewegingen het gebruik van de wapens leerden, waarbij ze nu eens onderling met degens of vuisten streden, dan weer de beesten aanvielen." ((Isidorus, Oorsprongen, boek 18, hoofdstuk 52.)* Ook voegt Cicero deze samen, als hij zo spreekt: "dat u in de redevoering of vergadering gezegd hebt, dat Milo met gladiatoren en beestenvechters de republiek omsingeld heeft." ((Cicero, Redevoering 33 tegen Vatinius.)* Deze samenvoeging is minder verwonderlijk, omdat het beestengevecht toch eindigde in een allersnoodste degenstrijd, zoals zal blijken. Degenen die dit spel streden, werden beestenvechters, in het Latijn BESTIARII, beestenvechters, genoemd, het strijden van het spel zelf met de beesten vechten, in het Latijn 'cum bestiis certare', met de beesten vechten.
§ II.
Dit gevecht was tweevoudig, namelijk ofwel gewillig, ofwel gedwongen. Want sommige waaghalzen gaven zich, hetzij om hun sterkte te tonen, hetzij uit hoop op gewin, hetzij met het oog op enige faam of lof, soms vrijwillig daartoe over. En met betrekking tot dezen en de toeschouwers kon dit onredelijke gevecht nog enigszins de naam van een spel dragen. Men zegt dat een dergelijk vrijwillig beestengevecht nog heden in gebruik is in het rijk van de grootmogol, en dat de kortste weg om tot staats-
Boek - pag. 257
en grote ambten te komen, de beoefening van deze strijd zou zijn. ((Mandeflovius, Reis naar Indië.)* En ook is een overblijfsel en een gedeelte van deze strijd het stierengevecht, dat de Spanjaarden op Sint-Jorisdag plegen te houden. Het gedwongen gevecht was, wanneer sommigen veroordeeld werden om tegen de wilde beesten te vechten. Dit was het all wreedste. Degenen die mindere misdaden hadden bedreven, of slaven die het door lichtere fouten hadden verbruid, werden hiertoe veroordeeld met de gunst dat zij, als ze het wilde dier overwonnen, vrij zouden zijn en het leven zouden behouden; wat hun nu en dan lukte. Echter, degenen die wegens grotere misdaden waren veroordeeld, moesten na de overwinning op het ene dier weer tegen andere strijden, totdat ze dood waren, tenzij een of andere omstandigheid hen begunstigde en hun uit genade het leven deed verwerven. Dit gebeurde bij ANDRODUS, een weggelopen slaaf, van wie gezegd wordt dat hij in zijn schuilhoek eens een leeuw, die naar hem toe kwam en hem smekend om hulp zijn poot voorhield, van een ingestoten splinter genezen heeft. Daarna werd hij echter gegrepen en tot de beestenstrijd veroordeeld. Maar toen het geluk wilde dat dezelfde leeuw die hij had geholpen tegen hem uitkwam en hem nog kende en hem daarom in plaats van wreedheid vriendelijkheid bewees, werd hij, toen de reden hiervan bekend werd, gespaard van tegen andere beesten uitgezonden te worden en werd hem het leven geschonken, naar het verhaal van Gellius. ((Aulus Gellius, Attische Nachten, boek 5, hoofdstuk 14.)* Hierop of op iets dergelijks zinspeelt Seneca ergens: "Wij hebben in het amfitheater een leeuw gezien die, nadat hij een van de beestenvechters herkende wiens meester hij ooit was geweest, hem beschermde tegen de aanval van de andere beesten." ((Seneca, Over de weldaden, boek 2, hoofdstuk 19.)* Het was dus zeer zelden dat iemand uit
Boek - pag. 258
deze gedwongen strijd het leven behield. Integendeel, één enkel beest kon dikwijls een menigte mensen vernietigen, zoals af te leiden is uit deze uitspraak van Cicero: "Een schitterend aedielschap: één leeuw, tweehonderd beestenvechters." ((Cicero, Redevoering voor Publius Sextius.)* Hiermee te kennen gevend dat één leeuw tweehonderd van de beestenvechters gedood had.
§ III.
Verder is het opmerkelijk dat wanneer de eersten door de beesten gedood waren, er dan anderen tegenover werden gesteld ((Socrates, boek 7, hoofdstuk 22.), en dat alzo de een na de ander moest strijden. Dezen werden waaghalzen genoemd, ook reservestrijders, volgens Suidas ((Suidas, onder het woord), dat wil zeggen, vervangers, navolgende, navolgers, enzovoort. Dit laatste woord heeft Apuleius bij wijze van gelijkenis gebruikt ((Apuleius, Metamorfosen, boek 4.)* voor iemand die in andermans plaats wordt gesteld ((Jozef Scaliger): "wij hebben Lamachus een goede opvolger gegeven." Het woord reservestrijders hebben de Griekse uitleggingen echter ook door 'derden' vertaald. Daarom, als een eerste en tweede gedood was, werd een derde weer in de plaats gezonden, zegt Lydius. ((Jacobus Lydius, Heilige wedstrijden, hoofdstuk 21.) Dit woord werd anders gebruikt voor de derde orde van de krijgsbenden, waaronder de eersten de VOORSTEN, de tweeden SPEERDRAGERS, de derden WERPSPEERVECHTERS waren, die ook DERDE-LINIE-SOLDATEN genoemd werden ((Varro, Over de Latijnse taal, boek 4.), zoals blijkt uit Varro en Vegetius. ((Vegetius, Over de krijgskunst, boek 3, hoofdstuk 14.)
§ IV.
Maar hoe de strijd tegen de beesten werd gevoerd en welke gereedschappen men gebruikte, toont ons zeer duidelijk Oudaan met dit verhaal: ((J. Oudaan, 6e samenspraak.)*
“Dergelijke beestenvechters werden BESTIARII genoemd, met welke naam dan vervolgens mensen van de allergeringste stand en achting werden bedoeld,
Boek - pag. 259
aangezien de beestenvechters, hetzij lijfstraffelijk veroordeelde slaven, of voorname misdadigers, daartoe ofwel om hun misdaden verwezen, ofwel om geld gehuurd waren. Echter met dit onderscheid, dat sommigen enkel en alleen om hun misdaden gebonden aan de beesten werden voorgeworpen, of aan palen vastgemaakt werden voorgezet, om verscheurd en verslonden te worden, en anderen enig middel mochten gebruiken om hun leven te redden. Hiervoor worden vier manieren door Cassiodorus opgeteld. De eerste was dat de beestenvechter een lange en lichte stok in de hand had, waarmee hij kloekmoedig op het beest toetrad, zonder het gapende beest echter in de mond te mogen steken, om met snelheid over het lijf heen te kunnen springen, totdat het, moe gemaakt, zelf naar de wanden van het amfitheater week, en de strijd leek te schuwen en zijn overwinnaar te ontwijken. De tweede geschiedde met een broos, breed schild, gevlochten van riet, waarmee de strijder bedekt was. Als hij het beest zag aanvallen, wierp hij zich ter aarde en misleidde het beest, dat tegen het riet durfde te breken en zich niet anders terugtrok dan voor de stekels van een egel. De derde bestond eruit dat er een lange, gevlochten horde in het midden van het perk werd gezet, met drie even ver van elkaar staande deuren of openingen, met een halve voet vlechtwerk ertussen, waardoor de strijder, om het aanvallende beest te ontgaan, van het ene naar het andere deurtje vloog, en zich door dergelijke kronkelige bochten verbergend, en nu eens het gezicht, dan weer de rug tonend, tussen de tanden en klauwen van de leeuwen door leek te glippen. De vierde wijze was dat de strijder met een rollend rad het beest tegemoet
Boek - pag. 260
liep, en door die snelle beweging diens aanval brak of anderszins vertraagde. En op deze laatste wijze schijnt Seneca het oog te hebben, waar hij zegt: 'het bewegen van een wagentje en het omrollen van een rad, drijft een leeuw in zijn kooi.' Hetzij dat dit met enige van de zwaarste misdadigers werd gedaan, of dat zij ook enig wapen daarbij hadden. Want dat zij in deze tweestrijd ook de beesten met scherpe wapens gedood hebben, leert Cicero, waar hij zegt: 'Wat voor vermaak kan het voor een beschaafd man zijn, wanneer of een zwak mens door een krachtig beest wordt verscheurd, of een prachtig beest met een jachtspeer wordt doorstoken?' En dat de strijders ook wel met scherpe wapens, te weten een degen of jachtspeer, bewapend waren, kan de lezer zien op de penning van de Romeinse stamhuizen, die Oudaan ons opgeeft in Tabel C, penning 12.
§ V.
Maar sommigen werden ook tot het laatst bewaard, (*) ter dood veroordeelden genoemd, en moesten met de overgeblevenen van de eerste en volgende groepen ten laatste aan het werk. En, als er geen beesten meer waren, of als de tijd te ver verstreken was en het nu middag begon te worden, moesten zij tegen elkaar tot de dood toe woeden. Daarom veranderde de beestenstrijd uiteindelijk ook in een allerwoedendst degengevecht, waarin men voorts niet man tegen man stond, maar in het groot en door elkaar moordde.
((Wanneer de heilige Paulus in 1 Korintiërs 4:9 zegt 'God heeft ons, apostelen, als laatsten tentoongesteld', vertalen sommigen dit als: 'God heeft ons, die apostelen zijn, als de laatsten tentoongesteld, als tot de dood verwezenen.' Zo zou hij zinspelen op degenen die tot het laatst bewaard werden voor de beestenstrijd, of het daaropvolgende degengevecht. Zo werden de apostelen dus behandeld, alsof zij de meest verachte slaven, de snoodste booswichten en het schuim van de mensheid waren.)*
Boek - pag. 261
Dezen werden ook MIDDAGVECHTERS genoemd. Dezen vochten naakt zonder enige wapenrusting, met slechts een degen in de vuist, de linkerhand leeg en vrij om te scheuren, en woedden zo ijselijk, dat het voorgaande er maar een grap bij leek, en dat niets anders dan een zekere dood er een einde aan maakte. Dit toont ons wederom Seneca, zeggende: "Toevallig kwam ik bij het middagspektakel terecht, spel en grap verwachtend, voor enige ontspanning, waardoor de ogen van de mensen zich een weinig van het menselijk bloed konden verpozen. Het tegendeel geschiedde, al het vorige gevecht is slechts barmhartigheid geweest. Nu is alle spel voorbij; het worden louter mensenmoorden. Zij hebben niets waarmee zij gedekt worden, zijn geheel blootgesteld aan de aanval, zij steken nooit tevergeefs de hand uit. Deze moordpartij achten sommigen meer dan de gewone paren, en de eerst geëiste. En zouden zij die niet hoger achten? Noch door helm noch door schild wordt de degen afgeweerd. Waartoe hier bedekkingen? Waartoe de degenkunsten? Al deze dingen zijn slechts uitstel van de dood. 's Morgens worden de mensen aan leeuwen en beren voorgeworpen, 's middags aan hun toeschouwers. Degenen die gedood hebben, worden bevolen om voorgeworpen te worden aan degenen die zullen doden; en zij bewaren de overwinnaar voor een andere nederlaag. Het einde van de strijdenden is de dood: met vuur en zwaard wordt er gehandeld. Dit gebeurt terwijl het perk leeg is. Maar iemand heeft een moord gepleegd, wat heeft hij dan verdiend? Gehangen te worden. Hij heeft een mens gedood: die gedood heeft, verdiende dit te lijden. Maar wat hebt gij, ellendige, verdiend, dat gij dit zoudt aanzien? Sla dood, brand, sla. Waarom loopt hij zo vreesachtig tegen de degen? Waarom heeft hij zo lafhartig gedood? Waarom sterft hij zo ongaarne?" ((Seneca, Brief 7.)* Hierop zinspeelt ook Martialis, wanneer hij over MUCIUS zegt:
Boek - pag. 262
"Die Mucius, onlangs nog in de ochtendarena
gezien, legt nu zijn leden op het hete vuur te braden." ((Martialis, boek 10, Epigram 25.)*
§ VI.
Het paste wreedaards die onmenselijke middagmoord hoger te achten dan alle vermaak, en om die te aanschouwen, daar de middag over te blijven, terwijl het andere volk, en ongetwijfeld de meer medelevende en betere mensen, zich naar huis hadden begeven. Het paste derhalve ook keizer CLAUDIUS, van wie Suetonius zegt: "Hij schiep zulk een behagen in de beestenvechters en middagvechters, dat hij zelfs bij het aanbreken van de dag naar het schouwspel ging, en 's middags, als hij het volk had laten gaan om te eten, bleef zitten." ((Suetonius, in [het leven van] Claudius, hoofdstuk 34.)*
§ VII.
Aangezien het degengevecht en de beestenstrijd dit met elkaar gemeen hadden, dat er veel bloed werd gestort en velen tot dode rompen werden, werd dus ook ongetwijfeld met betrekking tot beide het perk met zand bestrooid ((J. Oudaan, op de aangehaalde plaats), namelijk om het lauwe bloed in te drinken en de vechters voor uitglijden te bewaren. Waarvandaan ook soms het gehele vechtperk ARENA, het zand, genoemd is, en de spreekwijze is ontstaan, 'IN HET ZAND TREDEN', voor 'zich ten strijde begeven'. En ook is het ontstaan dat de strijders nu en dan ARENARII, de zandmannen, geheten zijn. ((Goodwyn, Romeinse Oudheden, boek 1, § 1, hoofdstuk 19.)
Boek - pag. 263
§ VIII.
En het bloed en de rompen van deze gedoden waren toegewijd aan JUPITER LATIARIS, PLUTO, of DIS, namelijk de helse god, die wij de duivel zouden noemen. Deze had daar ook zijn wrede altaar. Hiervan is het volgende van de christelijke dichter Prudentius nagelaten: ((Prudentius, Tegen Symmachus, boek 1, vers 380.)*
Oudaan heeft dit zo weergegeven:
Aanschouw het heiligdom van de onderaardse Dis, hem toegewijd, hoe snood en schandelijk het is. Aan wie de vechter het bloed van het heilloze zand doet stromen: ach, hels slachtoffer van het tot vloek gezuiverde Rome! Want wat wil toch die dood der jongelingen? Wat betekent het spel van dwaze lust, die kunst met bloed besmeurd? Namelijk, dit is het vermaak van de Jupiter beneden: die rechter houdt zich zo gepaaid en weltevreden in zijn donkere kolk. Schaamt geen vorst zich thans dit te stellen als een zoenoffer voor het heil des vaderlands? Bij het onderaardse hol zijn toevlucht te gaan zoeken, en uit zijn duistere poel en stoel, omgeven door vloeken, hem op te roepen, voor wie men mensenlijken slacht. De Taurische Diana werd eertijds wreed geacht, nu wordt het mensenbloed aan Jupiter vergoten, wanneer het ronde schouwtoneel met al zijn genoten lusten aan Pluto's wrede altaar de kerkelijke belofte voldoet, het altaar van heiligheid gedrenkt met mensenbloed.
§ IX.
De doorwonde en gescheurde rompen werden echter uit het perk getrokken, en de vermaardste of meest begunstigde werden begraven, dat wil zeggen: na de verbranding, weggebracht. Dit blijkt uit dit oude opschrift: ((Gruterus, in het deel, p. 319, nummer 4.)*
Boek - pag. 264
DE SPELGEVER CONSTANTIUS HEEFT ZIJN DEGENVECHTERS WEGENS DE GUNST BIJ HET SPEL ALS GESCHENK HET GRAF GEGEVEN, enzovoort.
Dit mogen wij ook zo opvatten dat het gebeurde met betrekking tot de vrijwilligers, burgers, edelen, enzovoort, maar de meesten werden gesleept naar het ROVENHOL, zo noemt Seneca het ((Seneca, Brief 93.), de plaats waarheen de rompen van de misdadigers werden geworpen, en waar ze ten prooi lagen aan de honden, die vervolgens om het grootste stuk vochten en streden, wat Martialis aardig verbeeld heeft: ((Martialis, boek 10, Epigram 5.)
"En noem en roep hen voortdurend gelukkig, die men op de doodsbaar van de onderwereld draagt, en wiens laatste uur en dag gekomen is, en die de twist van de honden met hopen voelt."
De doodsbaar van de onderwereld is dat waarmee ze naar het ROVENHOL gesleept werden, dat ook ONDERWERELD, hel, genoemd werd, zoals blijkt uit Tertullianus. ((Tertullianus, in de Apologie.)*
Boek - pag. 265
Zoals Seneca deze plaats in genoemde brief ROVENHOL heeft genoemd, zo is dit ook door anderen gedaan. Zie slechts Lampridius. ((Lampridius, in [het leven van] Commodus, hoofdstuk 18.)* En hoewel er meer zulke plaatsen van ezelsbegrafenissen waren die zulke namen droegen, stak daaronder echter een schuine en stinkende plaats bij de berg AVENTINUS uit, op de oever van de Tiber, die Plinius de 'trappen der zuchten' noemt. ((Plinius, boek 8, hoofdstuk 40.)* Hierheen, zegt Kippingius, "werden de rompen van de misdadigers met haken getrokken, heengeworpen als prooi voor de honden; of als dit de woede niet voldeed, werden ze vandaar voortgetrokken en in de Tiber gewenteld." ((Kippingius, Romeinse Oudheden, boek 2, hoofdstuk 6, § 11; Suetonius, boek 3, hoofdstuk 53, 75, boek 9, hoofdstuk 17; Tacitus, Historiën, boek 5.)* Wie echter meer begeert te weten over de begrafenis van deze krengen, leze onder anderen Caelius Rhodiginus boek 10, h. 18, Johannes Kirchmannus over Begrafenissen, boek 2, hoofdstuk 9, Berneggerus in Diatribe bij Augustus van Suetonius, h. 35, J. Gerh. Vossius in Lexicon Etymologicum, p. 446, en anderen.