Boek - pag. 106
NEGENDE HOOFDSTUK.
Voorbereidende oefeningen en voorspelen van de Spelen. Deelnemers die zich presenteren. Bestuurders, verzorgers en rechters. Het werk dat zij moesten verrichten. Aankondiging van de Spelen en uitnodiging daartoe. Wapenstilstand uitgeroepen. Vrouwen verboden aanwezig te zijn. Maatregelen om vliegen te verjagen. Inschrijving van de deelnemers op de Olympische rol. Onderzoek van de ingeschrevenen. Voorbereiding van de goedgekeurde spelers. Gebeden en offers voor de overwinning. Lotingen. Eerbied voor de bestuurders. Bemoediging van de strijders.
§ I.
De volgorde van de onderwerpen brengt ons nu bij de verdere voorbereidingen en toerustingen. Zodra we die hebben onderzocht en gepresenteerd, zullen we het Olympisch veld voor ogen krijgen en de grote spelen zelf van dichtbij bekijken.
§ II.
Toen de tijd gevorderd was tot dertig dagen voor de openbare viering van de grote spelen, werden de vooroefeningen en voorspelen van het plechtige spel gehouden. Nu moesten de deelnemers zich voorbereiden op een nog striktere onthouding, meer inspanning en oefening, en zich zelfs strijdend tonen in de arena voor het volk, de hoofdoefenmeester en de spelrechters. (Faber, Agonisticus, boek 3, hoofdstuk 11 en hoofdstuk 24, aan het einde). Zo
Boek - pag. 107
konden ze tegelijkertijd het volk laten weten dat zij zeker de eer zouden hebben om spelers te zijn op het grote spel, en tevens hun krachten beproeven en laten zien.
§ III.
Nu kwamen ook geleidelijk de bestuurders, verzorgers en rechters van de spelen, van verschillende rangen en met verschillende taken, in beeld, hoewel zij al van tevoren waren gekozen. Want degenen die de naam Hellanodikai (Griekse rechters) droegen (waarover we zo dadelijk zullen spreken) waren minstens tien maanden van tevoren gekozen, geïnstalleerd en door degenen die bij Pausanias de naam Nomophylakes (wetbewaarders) dragen, onderwezen in alle vereisten van de spelen, volgens het verslag van Faber. Hij meent ook dat deze periode van tien maanden (Faber, boek 3, hoofdstuk 24) meer dan kort genoeg was om deze bestuurders in staat te stellen te oordelen over alle bewegingen van de vechters (namelijk of ze ongeschikt of juist vakkundig waren, bekwaam om te treffen of te ontwijken, aangenaam en sierlijk, of juist lelijk en afstotelijk) en de prijzen rechtmatig toe te wijzen. Verder worden deze bestuurders ons kort beschreven door Hospinianus, die zegt: "Verder waren er rechters van deze wedstrijden, die men Agonotheten (organisatoren van de spelen) noemde (in het begin was er slechts één), de speloprichter Hercules, Iphitus, Oxylus. Maar op de vijftigste Olympiade werd deze waardigheid aan twee burgers uit Elis toebedeeld, een aantal dat daarna lang heeft bestaan. Op de vijfentwintigste Olympiade waren er negen rechters, die men Hellanodikai noemde. Drie hielden toezicht op de paardenraces, drie op de vijfkamp, en de overigen waren voor de andere spelen. De volgende Olympiade werd er een tiende aan toegevoegd. Maar omdat de Eleërs uit twaalf stammen bestonden, zorgde dat ervoor dat op de
(Hospinianus, Over de oorsprong van feesten, hoofdstuk 17)
Boek - pag. 108
honderdenderde Olympiade uit elke stam een rechter werd gekozen. Daarna, toen ze door de Arcadiërs werden bevochten, overwonnen en van een deel van hun land werden beroofd, hebben ze vier uit dat aantal geschrapt, want zoveel stammen waren er rond de honderdvierde Olympiade onder vijandelijke macht gekomen. Twintig jaar later kwam de zaak uiteindelijk weer op tien, volgens het getuigenis van Pausanias in zijn werk over Elis. Deze rechters werden nu ook Brabeutai (prijsuitdelers) en Agonotheten (organisatoren van de spelen) genoemd. Men vindt ook dat ze door sommigen Mastigophoroi (roedendragers) (*) werden genoemd. Dit vermelden ook Scaliger en Caelius Rhodiginus. (Scaliger, Poetica, boek 1, hoofdstuk 24) (Caelius Rhodiginus, Antiquae Lectiones, boek 13, hoofdstuk 17) Tot zover Hospinianus.
§ IV.
Een uitvoeriger verslag van dezen vinden we bij de geleerde Carolus Paschalius, dat het waard is hier vertaald te worden ingevoegd: "Verder, opdat een zaak van zulk een gewicht met de grootste billijkheid werd volbracht, waren er rechters en toeschouwers aanwezig. Dezen, opgesloten binnen een zekere omheining, werden onder ede verplicht om naar geweten te oordelen. Zo getuigen Plato in zijn Wetten, Pausanias (Paschalius, Over kronen, boek 6, hoofdstuk 10, aan het einde en hoofdstuk 11) in zijn werk over Elis, Pindarus op meerdere plaatsen, en anderen, zoals ik hieronder zal zeggen. En de plaats waar deze rechters zaten, werd Plethrion genoemd; en deze plaats was veilig als een vrijplaats. --- Verder werden deze rechters, zoals waarschijnlijk is, gekozen uit
(*) Lucas gebruikt het woord roedendrager tweemaal in Handelingen 16:35, 38, waar onze vertalers het met 'stadsdienaar' vertolken. Men zou eigenlijk 'roedendrager' zeggen, zoals in sommige steden van Nederland de naam roedendragers en roedendragende boden ook gebruikelijk is. De gerechtsdienaren van de Romeinen waren gewend staven en roeden voor de overheid te dragen, samen met bijlen, om ontzag en vrees te wekken. Plutarchus zegt: "Bovendien worden de gebundelde roeden van de Romeinen met bijlen eraan vastgemaakt gedragen, als teken dat de macht van de magistraten geenszins onmiddellijk en onbeperkt moet zijn."
Boek - pag. 109
Hij gaf de eer om voor te zitten
Bij het loopspel voor dit lijk
Aan Phoenix, van zijn vaders kant
Een snelle volger, opdat hij het vonnis
Naar waarheid zou vellen --
En deze rechters kenden de kroon toe die eenieder verdiende; een voorrecht dat zeker tot de koninklijke waardigheden wordt gerekend, zoals Strabo van sommige koningen meldt. --- Verder werden deze rechters of overheden met verschillende namen aangeduid: want zij werden Agonotheten (organisatoren van de spelen), Athlotheten (prijzen vaststellers), Diatheten (regelaars van de spelen), Epimeleten (opzichters), Episkopoi (toezichthouders), Prostates (voorstanders), Bisschoppen, Opzichters genoemd. Zij werden ook Brabeutai (prijsuitdelers) genoemd, die de strijdenden
Boek - pag. 110
toedeelden wat recht was; alsook Agonarchai (leiders van de spelen), Agonodikai (rechters van de spelen), overheden van de spelen. Zij werden ook Agonios (strijdspel-mannen) genoemd; welke erenaam, hoewel hij Mercurius toekomt, Homerus aan Pallas geeft, volgens Aristides; want zij oordeelt de wedstrijden zelf. Zij werden ook HELLANODIKAI (Griekse rechters) genoemd, namelijk de magistraten uit Elis, regelaars van de Olympische spelen; zo, zeg ik, genoemd door de Grieken, omdat zij oordeelden over de vechters en andere strijders, of vuistvechters. --- Hun aantal is verschillend geweest: want Pausanias schrijft dat Iphitus alleen over de spelen heeft geoordeeld, wat door de nakomelingen van Oxylus is voortgezet. Daarna worden er negen genoemd; Iarchas de Indiër zegt dat er tien waren; soms waren er zeven, soms twaalf. --- Maar verder zegt Pollux dat dezen Brabeutai of Brabeis en Brabeutai (prijsuitdelers) werden genoemd. --- Naast de rechters waren er ook degenen die Mastigophoroi (roedendragers) werden genoemd, omdat zij de kampvechters de arena in leidden. --- Ook was er iemand wiens naam Alytarches was: degene die bij de Olympische spelen de zedelijke reinheid bewaakte; namelijk de overste over de Mastigophoroi en roedendragers, aangesteld over de goede zeden. --- Ten slotte was er in deze spelen een aanzienlijk persoon die de naam ALEIPTES (zalver) droeg, enzovoort. Tot zover uit Paschalius.
§ V.
Het werk van deze bestuurders van het spel (waarmee ik de AGONOTHETEN, ATHLOTHETEN, DIATHETEN, EPIMELETEN, bestuurders, verzorgers, enzovoort, bedoel, menende dat dezen, als een lagere rang, onderscheiden waren van de HELLANODIKAI, rechters, en
Boek - pag. 111
BRABEUTEN, prijsuitdelers; aangezien Lucianus hen ook aan de linkerhand (Lucianus in Hermotimus) van de HELLANODIKAI plaatst) was te zorgen dat (Faber, Agonisticus, boek 1, hoofdstuk 19, aan het begin) de voorspelen, hierboven vermeld, goed werden gehouden, en dat alles werd voorbereid wat tot de noodzaak en luister van het plechtige spel kon bijdragen, dit ongetwijfeld uitvoerend door de ALYTARCHES en zijn ondergeschikten. En deze bestuurders kwamen hierin overeen met verschillende bestuurders van de Romeinen, die de openbare spelen moesten verzorgen. Zo was het daar de taak van burgemeesters en schouten om de CIRCUSSPELEN, de EEUWSPELEN en de APOLLOSPELEN te organiseren; (Cantelius, Over de Romeinse Republiek, verhandeling 6, hoofdstuk 3) en van de volksbouwmeesters om de CEREALISCHE SPELEN en ook vaak de LIJKPLECHTIGHEDEN te verzorgen. Volgens deze zorg moest de schouwplaats worden versierd en met zand bestrooid (vooral waar het worstelen en vuistvechten zou plaatsvinden). Van NERO wordt echter gezegd dat hij de renbaan uit een frivole verspilling met goudstof heeft bestrooid, wat ook CALIGULA voor hem zou hebben gedaan. Maar HELIOGABALUS maakte het nog erger, toen hij hetzelfde deed met goudvijlsel, zoals Oudaan (J. Oudaan, Romeinse Macht, 6e samenspraak) uit SUETONIUS, Plinius en Lampridius vertelt. De verzorging had nog verscheidene andere dingen te verrichten, waar we nu niet over zullen spreken.
§ VI.
Voor de voorbereiding van de spelen was het ook nodig dat, ongetwijfeld door de dienst van de bestuurders, tenminste van de HELLANODIKAI, de opperrechters (Pausanias, boek 5), de gezanten werden uitgezonden door de Griekse staten om de spelen aan te kondigen en hen uit te nodigen daar te verschijnen; zoals ook naar dat voorschrift de Romeinen hun HERAUTEN door
Boek - pag. 112
Italië plachten te zenden tegen de nadering van de Eeuwspelen, om die bekend te maken en het volk uit te nodigen tot het aanschouwen van zulke spelen, "die niemand ooit had gezien, noch ooit zou zien". Over deze uitroep, op bevel van CLAUDIUS (Suetonius, Claudius, hoofdstuk 21) gedaan, lachte het volk hartelijk, aangezien velen van hen zich herinnerden dat ze onder de regering van AUGUSTUS de viering van de Eeuwspelen hadden bijgewoond, terwijl er nog geen drieënzestig jaar tussen waren verlopen.
§ VII.
Naast de aankondiging van de spelen en de uitnodiging daartoe, werd ook door de gezanten door de Griekse staten een wapenstilstand bevolen en uitgeroepen, als er ergens oorlog was, opdat de spelen met meer toeloop en luister in alle zekerheid gevierd konden worden, zoals blijkt uit Thucydides (Thucydides, Over de Peloponnesische Oorlog, boek 5) en Pausanias (Pausanias, boek 5). De laatste vertelt dat, om de wapenstilstand aan te kondigen, de schijf van IPHITUS werd gebruikt, omdat deze de bewoordingen en voorwaarden daarvan op de rand geschreven vertoonde. Wie de wapenstilstand schond, werd met een zware boete gestraft, en toch werd deze soms wel geschonden. Zo beschuldigden de Eleërs de Lacedemoniërs dat zij de vrede rond de Olympische tijd hadden gebroken door het fort PHYCREUM en de stad LEPREUM vijandig aan te vallen, weshalve zij hun de toegang tot de tempel, het offeren en de wedstrijd ontzegden, tenzij eerst de boete werd betaald. Hiertegen verontschuldigden de Lacedemoniërs zich via hun gezanten, door aan te voeren dat zij die vijandelijkheden hadden gepleegd voordat de wapenstilstand in SPARTA was uitgeroepen. Alles is uitvoeriger te lezen bij Thucydides op de genoemde plaats.
Boek - pag. 113
§ VIII.
Ook werd het gebod vernieuwd, waardoor het vrouwen verboden werd naar de Olympische spelen te komen, en zelfs (Pausanias, boek 5) (Alexander ab Alexandro, boek 5, hoofdstuk 8) gedurende de spelen over de rivier de ALPHEUS te gaan. (Paschalius, Over kronen, boek 6, hoofdstuk 29) De vrouw die hiertegen inging, werd van de steile helling van de berg, die de naam TYPAEUS droeg, geworpen. Dit is ongetwijfeld pas in gebruik gekomen nadat ORSIPPUS zijn gordel was verloren, waardoor hij ongehinderd naar de finish liep en met de prijs ervandoor ging, volgens Pausanias (Pausanias, boek 1, aan het einde). Hoewel anderen zeggen dat de gordel, die hem tegen zijn wil ontviel, hem zo hinderde en belemmerde, dat hij tekortschoot en van verdriet stierf. Zo spreekt Isidorus: "Want voorheen waren degenen die (Isidorus, Etymologiae, boek 18, hoofdstuk 17) op de plaats streden, omgord om niet naakt te zijn; daarna (Faber, Agonisticus, op de aangehaalde plaats) is een zekere hardloper (Orsippus), nadat zijn gordel was afgevallen, plotseling dood neergevallen. Daarom heeft, volgens het besluit van de Raad, de archont Hippomenes toegestaan dat voortaan allen naakt zouden oefenen." Volgens die wet waren de wedstrijdspelers dus voortaan geheel naakt; en de eerste die zich volgens die wet op de volgende Olympische spelen vertoonde, wordt door Alexander ab Alexandro (Alexander ab Alexandro, boek 5, hoofdstuk 8) HECANTUS genoemd, door Natalis Comes (Natalis Comes, boek 5, hoofdstuk 1) ACANTHUS, en door Dionysius van Halicarnassus (Dionysius van Halicarnassus, boek 7) NEANTHUS. Hij was ongetwijfeld een Lacedemoniër. Dit was, zo lijkt het, de reden dat men voortaan de vrouwen het zicht op de spelen ontzegde. Toch wordt van deze ontzegging (Pausanias, boek 5) één vrouw uitgezonderd, PHERENICE, die anderen (Aelianus, Varia Historia, boek 10, hoofdstuk 1) KALLIPATEIRA noemen, en weer anderen (Valerius Maximus, boek 8, hoofdstuk 15) ARISTOPATEIRA. Haar geschiedenis wordt door de schrijvers als volgt verteld: Zij, een weduwe, bracht haar zoon PISIDORUS in mannelijke kledij naar het spel, en deed zich voor als een spelmeester. Toen zij zag dat hij won, sprong zij, haar kleren afschuddend, binnen de omheining van de
Boek - pag. 114
bestuurders, en werd als vrouw herkend. (Aeschines, Brief 4) Daarom wilde men haar volgens de wet oordelen en doden; (Pindarus, Olympische Oden en de scholia daarbij) maar zij pleitte daartegen, door aan te tonen dat zij de dochter, zuster en moeder van Olympische overwinnaars was, en behield op grond daarvan niet alleen haar leven, maar kreeg ook de bevoegdheid om op elke Olympiade bij het spel aanwezig te zijn. Naast haar mochten ook de priesteressen van CERES aanwezig zijn en het spel aanschouwen. Zie de genoemde schrijvers. Het schijnt dat men hun kuisheid zoveel vertrouwde. Echter, na verloop van tijd liet (Plutarchus, in Agesilaus § 31) de Lacedemonische koning AGESILAUS zijn zuster CYNISCA niet alleen daar komen om toe te kijken, nee, maar zittend op een renwagen met anderen meedingen naar de ren-prijs, die zij ook won. (Paschalius, Over kronen, boek 6, hoofdstuk 29) En dit deed hij, zo lijkt het, om de Grieken en hun spelen, die nu van hun oorspronkelijke waardigheid waren afgedwaald, te bespotten, alsof die wel door vrouwen beoefend konden worden, omdat het een werk was niet van dapperheid, maar van pracht en praal. De Romeinse waardigheid, prijzenswaardiger dan de Spartaanse naakte losbandigheid, zorgde ervoor dat AUGUSTUS de vrouwen, zelfs de Vestaalse maagden, (Suetonius, in Augustus, hoofdstuk 44) verbood de spel-vechters te komen bekijken, ondanks dat zij eerbaarder gekleed waren en tenminste hun schaamdelen met een gordel bedekt hadden. Echter, het monster der mensen, NERO, vernietigde deze instelling van AUGUSTUS. Hij nodigde, zegt Suetonius, (Idem in Nero, hoofdstuk 12) de Vestaalse maagden uit voor het aanschouwen van de speel-strijders, omdat het de priesteressen van de Olympische Ceres is toegestaan die te aanschouwen. Met zijn dood is dit gebruik ongetwijfeld weer tenietgedaan.
§ IX.
Ook werd tegen de speeltijd een regeling getroffen voor het verjagen van de vliegen, die anders in zulk een gedrang en hitte zowel spelers als kijkers ondraaglijk zouden plagen. Dit geschiedde
Boek - pag. 115
door het offeren aan JUPITER Apomyios, de Vliegenverdrijver, zoals de Eleërs Hem noemden. (Pausanias, boek 5) Wat een wonder dat rook en damp de vliegen verjoegen! Dit zou zijn oorsprong hebben gehad bij HERCULES, zoon van ALCMENE, die, omdat hij de vliegen niet kon verdrijven door simpelweg aan JUPITER te offeren, aan JUPITER de Vliegenverdrijver offerde; onzeker, zegt Pausanias, of hij dat als eerste uitvond, of dat hij het uit overlevering had. Voor dit offer moest wit populierenhout gebruikt en verbrand worden; ook dit ter navolging van HERCULES, aangezien ook hij met zulk hout de dijen van de offerdieren had laten verbranden; wat hij ook als eerste in Griekenland had gebracht, namelijk uit THESPROTIË van rond de rivier de ACHERON, waar de populier veel groeide; waarom Homerus haar de Acherontische Populier noemde. Zie Pausanias voor meer details.
§ X.
Ondertussen hadden ook de liefhebbers, die de spelen niet zouden bekijken maar uitvoeren, hun namen (Faber, Agonisticus, boek 3, hoofdstuk 18) moeten laten inschrijven op de Olympische rol, die misschien ook (Aristides, Rede 1) overal werd afgekondigd en aangeplakt: net als in Rome niet alleen de tijd en dag van het gladiatorengevecht, maar ook de namen van de gladiatoren op een rol werden gezet en verkondigd. Deze inschrijving werd inschrijving genoemd, (Lucilius, Anthologia, boek 2, hoofdstuk 1) de handeling zelf ingeschreven worden, de ingeschrevenen de ingeschrevenen, en hun tegenstanders tegenstanders. Zij moesten niet alleen hun namen laten opschrijven, maar ook hun afkomst en vaderland, dat wil zeggen, uit welke Griekse staat zij afkomstig waren (want het moesten Grieken en vrije burgers zijn, zoals hieronder gezegd zal worden), moesten zij laten aantekenen, en bovendien in welk soort spel zij
Boek - pag. 116
dachten te strijden, volgens het getuigenis van HELIODORUS. (Heliodorus, Aethiopica, boek 4, aan het begin) Degenen die hun namen hadden laten inschrijven, hadden geen toestemming om weg te blijven, maar moesten noodzakelijkerwijs verschijnen. Dit wordt door Paschalius (Paschalius, boek 6, hoofdstuk 10) met verschillende schrijvers bewezen.
§ XI.
Ongetwijfeld werden, een dag voor het spel, degenen die zich op de rol hadden laten inschrijven, door de bestuurders in een ruimte verzameld; die vervolgens een keuring, een onderzoek naar de vereiste kwaliteiten, uitvoerden. Zij onderzochten dan: 1. Of zij Grieken waren. Dit blijkt duidelijk uit wat Herodotus vertelt, zeggende: (Herodotus in Terpsichore) "want toen Alexander zich daarvoor (het Olympisch spel) aanmeldde, (Faber, boek 3, hoofdstuk 12, aan het einde) werd hij tegengehouden door de mededingers, omdat zij ontkenden dat dit een wedstrijd voor buitenlanders was, maar voor Grieken; maar toen hij openbaar bewees een Argiver te zijn, werd hij als een Griek beoordeeld," enzovoort. 2. Of zij wettig geboren waren en hun wettige ouders konden aanwijzen: net zoals ook de wettige geboorte bij de Kretenzers vereist werd, wilde iemand tot de oefenspelen toegelaten worden, volgens het getuigenis van Aristoteles. (Aristoteles, Politica, boek 2, hoofdstuk 5) Dat ook de Olympische bestuurders een wettige geboorte eisten, blijkt voldoende uit het verhaal van Euphrates bij Themistius, (Themistius, Rede 1) die zegt dat zij niemand toelieten, tenzij hij kon aantonen "zijn vader, en moeder, en een onbesproken afkomst." Daarom wilden ze ook PHILAMMON niet toelaten, tenzij hij zijn afkomst en wettigheid bewees; wat hij toen, omdat hij geen andere bewijzen kon leveren, door Aristoteles moest laten getuigen, en zelfs dat was niet genoeg, hij moest hem als zijn zoon aannemen, (Hyginus) "zo zegt Hyginus". (Faber, 261)
Boek - pag. 117
Zie hier meer over bij Faber. 3. Of ze vrij waren; aangezien (Faber, boek 3, hoofdstuk 18) geen slaven waardig werden geacht het grote wedstrijdspel te beoefenen: tot andere spelen werden ze echter wel toegelaten, zoals blijkt uit Artemidorus, die ook zegt dat wanneer (Artemidorus, boek 1, hoofdstuk 64) een knecht droomde dat hij de Olympische wedloop (Idem ibidem, hoofdstuk 60) liep, hem daardoor de vrijheid zou worden betekend. 4. Of ze eerlijke en deugdzame lieden waren, die (Paschalius, boek 6, hoofdstuk 5) vrij waren van kwade daden: zoals het ook in SPARTA een schande was, een onverlaat als huisgenoot en medestrijder (Xenophon in Republiek der Lacedemoniërs) in de arena te hebben. 5. Of zij de kindertijd ontgroeid en van de vereiste leeftijd waren (ondanks dat ook na verloop van tijd, namelijk op de 37e Olympiade, kinderen met kinderen mochten spelen, en geen wonder, want na verloop van tijd werden ook wedstrijdspelen voor vrouwen ingevoerd), wat (Paschalius, boek 6, hoofdstuk 10) een onderzoek naar de leeftijd werd genoemd. 6. Of zij tien maanden hadden geoefend, en de voorspelen dertig dagen ijverig hadden bijgewoond, en alles hadden gedaan wat de wetten eisten met betrekking tot de oefening, onthouding (Chrysostomus over 2 Timotheüs 2:5) van spijs en bijslaap, lijdzaamheid, enzovoort. (Basilius in Ascetica) En verder 7. of zij volgens de wetten (Faber, boek 3, hoofdstuk 1) wettig, met achterlating van alle list en bedrog, de spelen (Pausanias, boek 5) zouden vieren. En deze laatste punten moesten zij met een eed bevestigen, zwerend op de testikels van een varken bij JUPITER, bijgenaamd HORKIOS (de Bezwering), die met beide handen de bliksem vasthield, tot afschrikking van de meinedigen.
Hierbij moesten nog de aanbevelingsbrieven komen, (*)
(*) De apostel Paulus spreekt ook van aanbevelingsbrieven in 2 Korintiërs 3:1: "hebben wij ook, zoals sommigen, aanbevelingsbrieven aan u nodig, of (brieven) van aanbeveling van u?" Ongetwijfeld met een toespeling op de aanbevelingsbrieven die men na de Olympische spelen meenam.
Boek - pag. 118
om de personen aan te prijzen, die echter niet geopend werden voor het einde van het spel, en nadat de prijs al was uitgedeeld; opdat de rechters niet omgekocht (Faber, boek 3, hoofdstuk 23) zouden worden: rechters, zeg ik, die vanwege hun (Lydius, Heilige Spelen, hoofdstuk 31) onpartijdigheid en rechtvaardig oordeel overal, en ten (Dio Chrysostomus in Rhodiaca) voorbeeld van anderen zeer hoog geprezen werden: hoewel (Plutarchus, Laconische Apophthegmata) de Spartaanse koning AGIS ermee spotte: "sommigen prijzen de Eleërs, alsof zij de rechtvaardigsten zijn vanwege het Olympisch spel: maar wat voor groots (zegt hij) of wat voor wonderlijks doen zij, als zij om de vijf jaar slechts op één dag rechtvaardigheid betrachten?"
Vervolgens werden zij door het theater geleid door de PRAECO, de omroeper, en door hem uitgeroepen, of iemand iets tegen die en die, en zijn bijgebrachte bewijzen, had in te brengen. Dit toont ons duidelijk genoeg Johannes Chrysostomus, die zegt: "Ach, zeg me toch: in (Johannes Chrysostomus in Brief aan de Hebreeën en aan het Volk) de Olympische spelen staat de omroeper er toch niet, met een sterke stem schreeuwend: 'kan iemand deze beschuldigen een slaaf te zijn, of een dief, of aan andere ondeugden onderhevig te zijn?'" En elders: "zij die naar dat theater willen, komen (Antiochus, homilie 21) niet eerder tot de wedstrijdspelen, dan nadat de omroeper hen in het aangezicht van allen heeft rondgeleid, roepende en zeggende: 'is er iemand die deze beschuldigt?'" enzovoort.
Toen dit alles zonder oponthoud was verricht, werden de wedstrijdspelers voor zover als beproefd beschouwd, (*)
(*) Wanneer de heilige Paulus zegt in 1 Korintiërs 9:27 "opdat ik niet, nadat ik anderen gepredikt heb, zelf verwerpelijk worde (ἀδόκιμος)" meent Drusius dat die uitdrukking ontleend is aan zilver, dat niet van zijn schuim gezuiverd is; zoals ook de Septuagint zegt in Spreuken 25:4 en Jesaja 1:22. Grotius is over Romeinen 1:28 van dezelfde mening, en haalt ook Titus 1:16 en Hebreeën 6:8 aan. Het is waar, de woorden ἀδόκιμος, δόκιμος, δοκιμή worden wel in verband gebracht met ertsen; maar wanneer we de passage 1 Korintiërs 9:27 goed bekijken, merken we al snel dat de apostel blijft in de toespeling op het Olympisch veld, zoals hij had gedaan in vers 24, 25, 26. Zo menen ook Ursinus, Hammondus, en anderen. Zie ook Lydius hoofdstuk 16 en 43. Sommigen menen dat hier ook op gezinspeeld wordt in Romeinen 5:4, 2 Korintiërs 2:9 en 13:5, 6, 7, en 2 Timotheüs 2:15.
Boek - pag. 119
dat zij waardig en bekwaam waren om tot de wedstrijdspelen toegelaten te worden, wat ook gebeurde.
§ XII.
Er gebeurden nog meer dingen met betrekking tot de voorbereiding, deels kort voor het houden van de spelen, deels zelfs op de ochtend en de dag zelf. Want de goedgekeurde spelers moesten nu worden voorbereid op de daadwerkelijke spelen. Daarom moesten ze worden ontkleed, ja, geheel naakt uitgekleed, hoewel ze voorheen rond hun schaamdelen een gordel of schort, bij de Grieken lendendoek en bij de Latijnen subligaculum en cingulum genoemd, droegen, zoals eerder al is gezegd. Bij de Romeinen werden behalve de ATLETEN, de wedstrijdspelers, ook de GLADIATOREN, de zwaardvechters, naakt ontkleed, maar tegelijkertijd weer van een gordel voorzien, en hun uitgetrokken kleren werden in het spoliarium, dat is, de plaats in het gymnasium waar ze zich ontkleedden (wat ook (Gruterus in volume, p. 489) exspoliare werd genoemd), gegooid. Zo legden de wedstrijdspelers met hun kleren alle last (*), die hen anderszins in het lopen, worstelen, enzovoort, zou belemmeren, volledig af.
(*) Wanneer de apostel in Hebreeën 12:1, met een toespeling op de lopers in de renbaan, zegt: "laten wij alle last (ὄγκον) afleggen", zou men kunnen denken dat hij zowel het oog had op de last en zwaarte van het lichaam, die de loper in het bijzonder in de weg stond, als op alle last en zwaarte van kleren, die de lopers ook zeer konden belemmeren; aangezien het woord ὄγκος meestal in het Nieuwe Testament betrekking heeft op kleren. Of men zou moeten denken dat de apostel met het afleggen van alle last doelt op de zwaarte van het lichaam, en met het afleggen van de zonde, die ons gemakkelijk omringt, op het afleggen van kleren. Wat niet zo vreemd is om te stellen. Zie ook Lydius hoofdstuk 19 en 28, Adami, Observationes Theologico-Philologicae, p. 388, etc.
Boek - pag. 120
Bovendien werden de worstelaars (niet de lopers (Faber, boek 2, hoofdstuk 5), vuistvechters en anderen) na het ontkleden gezalfd (Mercurialis, boek 1, hoofdstuk 8) met olie (*), of liever met een CEROMA, dat is, (J. Lydius, Agonistica, hoofdstuk 8) een mengsel van olie, stof en was. Over dit CEROMA (Plinius, boek 21, hoofdstuk 19 en boek 28, hoofdstuk 9) spreekt Martialis op verschillende plaatsen. (Martialis, boek 4, Epigram 19 en boek 7, Epigram 66) Ook werd dit mengsel wel HAPHE genoemd; vandaar dat Martialis zegt: "flavescit Haphe", de Haphe is, of wordt geel. En dit woord schijnt, met weglating van de laatste letter, te komen van het Hebreeuwse stof, dat verwant is aan het werkwoord worstelen, zoals Jacobus Lydius op de in de kantlijn aangegeven plaats uit Genesis 32 bewijst. De olie werd ook wel zuiver gebruikt, en het stof er naderhand in gestrooid. Het stof, zeg ik, dat in het CONISTERIUM (door J. Pollux conistra genoemd) bewaard werd, en bij de Romeinen uit verschillende gewesten werd aangevoerd, waarvan het beroemdste het Puteolaanse en het Egyptische was. Zo liet (Suetonius in Nero, hoofdstuk 45) NERO in plaats van koren aanvoeren, naar het verhaal van Suetonius. Zoals ook Plinius vertelt, dat (Plinius, Natuurlijke Historie, boek 35, hoofdstuk 13) NERO'S vrijgelatene PATROBIUS het allerfijnste zand, niet
(*) Lydius zegt in hoofdstuk 8 dat vuiligheid in Jakobus 1:21 betekent: die vuiligheden die door de met olie ingesmeerde en zwetende worstelaars uit het stof van de worstelarena verzameld zijn.
Boek - pag. 121
veel minder dan het Puteolaanse stof, van de Nijl heeft laten aanvoeren; zoals ook dat twee veldheren van Alexander, namelijk CRATERUS en MELEAGER, dergelijk stof onder de krijgsbehoeften met zich hebben meegesleept. Mercurialis (Mercurialis, op de aangehaalde plaats) meent dat niet het gehele CEROMA uit olie, stof en was gemengd was, maar dat vooral dit stof HAPHE werd genoemd, als zijnde het Griekse vatting, omdat dit stof de ingesmeerde lichamen grip gaf; hij haalt ook de genoemde plaats van Martialis aan, (Martialis, boek 7, Epigram 66) benevens nog een andere uit Seneca, die zegt: "à ceromate nos haphe excepit"; dat is: na de zalving kregen we het stof. (Seneca, Brief 57) Hoe het ook zij, de olie werd gebruikt om de ledematen soepel en lenig te maken en tegen verrekking te beschermen; het stof, om ze stroef en grijpbaar te maken, hoewel anderen ook de versterking en andere dingen aanvoeren; de was, om de olie, hitte en het overtollige zweet binnen de poriën te houden; of misschien diende het na de olie als de basis waarop de HAPHE, of het zand, het stof, kon hechten.
§ XIII.
Maar degenen die gewapend moesten lopen (over welke loop (boek 1, hoofdstuk 11) we hieronder uitvoeriger zullen handelen), moesten worden uitgerust met de vereiste wapens, welke waren: schild, borstwapen, helm en schoenen.
§ XIV.
Evenzo is het te bedenken dat de paarden- en wagenrenners vooraf met alle noodzakelijkheden en versieringen werden uitgerust.
§ XV.
Ondertussen werden ook de vuistvechters, om nu niet te spreken van hun andere uitrustingen, aangedaan en uitgedost met hun CAESTUS (strijdhandschoen), waarover we op de juiste plaats zullen spreken.
Boek - pag. 122
§ XVI.
Vervolgens werden er gebeden en offers voor de overwinning aan de goden gebracht. Dit blijkt duidelijk uit wat Clemens van Alexandrië zegt over een zeer beroemde wedstrijdspeler, die zich naar het beeld van de Piseïsche JUPITER wendde en dit uitsprak: (Clemens van Alexandrië, boek 2, hoofdstuk 8) "o Jupiter, als ik alles naar behoren heb gedaan om deze strijd aan te gaan, wat vooraf gedaan moest worden, geef mij dan rechtvaardig de overwinning." Ja, om de overwinning te verkrijgen, werden soms bij het gebed beloften gedaan om beelden op te richten, schilden en dergelijke gaven in de tempels van de goden te plaatsen, welke gaven wijgeschenken werden genoemd. Zo vertelt Ephorus bij Diogenes (Diogenes Laërtius, boek 1, in Periander) Laërtius over een zekere PERIANDER het volgende: "Maar ook vertelt Ephorus, dat hij beloofd had, als hij in het Olympisch spel met het vierspan zou overwinnen, een gouden beeld op te richten. Toen hij had overwonnen en geen goud had, zag hij op een zeker feest de vrouwen versierd; daarop nam hij al hun sieraden af en zond die als gave weg."
§ XVII.
Voor het begin van het spel moesten ook de wedstrijdspelers loten, om in het lopen, vuistvechten, worstelen, enzovoort, in strijdende paren te worden ingedeeld; evenals voor de plaats, die voor de lopers en wagenmenners van groot belang was, aangezien degenen die de eerste plaats kregen, een kortere ronde om de keerpaal hoefden te lopen. De manier van loten, om ieder
Boek - pag. 123
zijn tegenstander te doen verkrijgen en de paren samen te stellen, wordt beschreven door Faber en Paschalius, van wie de laatste (Faber, Agonisticus, boek 1, hoofdstuk 24) (Paschalius, Over kronen, boek 6, hoofdstuk 12) als volgt uiteenzet: "Vervolgens gingen ze tot de wedstrijd, op de wijze die Lucianus met deze woorden verhaalt. (Lucianus, Hermotimus) Een gouden kruik wordt voor die god (wiens spel het namelijk was) in het midden geplaatst. Hierin worden enkele kleine loten, ongeveer zo groot als bonen, met letters beschreven, geworpen. Twee worden nu beide beschreven met de letter A. Op twee staat B. Op twee andere G, en op dezelfde wijze worden de andere beschreven, als er meer spel-kampers zijn, zodat er altijd twee loten zijn gemerkt met dezelfde letter. Daarna komen de wedstrijdspelers een voor een, en doen biddend beloften aan Jupiter. Eenieder steekt zijn hand in de kruik, neemt er een lot uit, en na hem doet een ander hetzelfde. Bij ieder staat iemand met een roede in de uitgestrekte hand, om te beletten dat de letters die getrokken zijn, gelezen worden. Als ieder zijn lot heeft, dan gaat de Alytarches, zo denk ik, of een van de rechters (want ik herinner het me niet zo goed) rond, en onderzoekt en bekijkt de loten van degenen die in een kring staan. En zo laat hij degene die A heeft met een ander die A heeft tot de worstelstrijd, of worstel- en vuiststrijd, toe. Daarna op dezelfde wijze degene die B getrokken heeft met een ander van dezelfde letter. Deze volgorde om de wedstrijdspelers te koppelen wordt ook aangehouden bij anderen die gelijk-letterige loten hebben getrokken: namelijk voor zover het aantal wedstrijdspelers even is, als acht, of vier, of twaalf; maar als het oneven is, als vijf, zeven, negen, dan wordt een lot met een overtallige letter, die geen overeenkomstige heeft, samen met de andere in de kruik geworpen. Degene die deze getrokken heeft, zit vooraan, wachtend tot de anderen de strijd voltooid hebben; want hij heeft geen letter die met de zijne overeenkomt. En dit is een overgroot geluk voor een wedstrijdspeler, aangezien hij met volle krachten slechts tegen de afgematte tegenstanders hoeft te kampen."
Boek - pag. 124
Hieruit is te zien dat deze oneven deelnemer tegen de laatste in de arena moest treden.
§ XVIII.
Daarop moesten zij de spelrechters en bestuurders met alle eerbied en ontzag aanspreken en eren. Zo vertelt Suetonius dat zelfs NERO, hoewel een keizer, toen hij tegen de gewoonte in het muziekspel tijdens de Olympische spelen invoerde, zich niet ontzag, toen hij namelijk als speler zou optreden, de rechters eerbied te bewijzen. "Hij sprak de rechters, voordat hij begon, (Suetonius in Nero, hoofdstuk 23) zeer eerbiedig aan, [zeggende] dat hij alles had gedaan wat gedaan moest worden, maar dat de uitkomst in de hand van het lot lag; en dat zij als wijze en geleerde mannen het toevallige moesten uitsluiten." Dio vertelt, naar het zeggen van Casaubonus, (Casaubonus, aantekening op de aangehaalde plaats) dat hij, toen hij op het toneel kwam, tot de rechters zou hebben gezegd: "Mijne heren, hoort mij lankmoedig aan."
§ XIX.
Echter, het was de taak van de rechters en bestuurders om de reeds strijdvaardige deelnemers met bemoedigende woorden te versterken en hen als het ware een hart onder de riem te steken, namelijk op deze wijze: (Faber, Agonisticus, boek 2, hoofdstuk 31) "doet niets lichtzinnigs, noch iets dat ontaardt, en gaat moedig heen." Dit (Paschalius, Over kronen, boek 6, hoofdstuk 10) verschilt niet veel van de aanspraak in de Pythische en Isthmische spelen, die als volgt luidde: "gaat heen in de arena, en toont u mannen, opdat gij overwint." Daarop ging eenieder heen, en de daadwerkelijke verrichtingen van de wedstrijd namen een aanvang; waarover het tweede boek ons een breder verslag zal doen. En hiermee is dit eerste boek ten einde.