Boek - pag. 205
VIJFDE HOOFDSTUK.
Zeeslag is tweeërlei. Vond veelal enkel plaats door een race van de schepen tegen elkaar door tegen elkaar op te roeien. Zo liet Aeneas die houden bij Sicilië. Zoiets gebeurde om de bemanning bezig te houden en te oefenen. Ook had men zeeslagen met wapens en oorlogsvoering. Naumachia. Water daarvoor in het Circus Maximus gebracht. Een meer uitgegraven in de kleinere Codeta. Een nieuw meer in het Marsveld. Nog andere. Nero liet zeemonsters drijven in de aangevoerde wateren. Plaats voor de zeeslag schielijk veranderd in een plaats voor de gladiatoren. Scheepsspelen van Titus, Domitianus en Carinus. Scheepsspel-schouwburg met wijn gevuld door Heliogabalus. Kenmerken van de zeeslagplaats en de zeeslag zelf.
§ 1.
Als de wagenrace tot de renspelen gerekend mag worden, waarom dan niet ook de zeeslag? Daarin snellen immers, door menselijke hulp, de schepen, die de golven met hun kielen klieven alsof ze om een prijs wedijveren, vliegensvlug vooruit, en dit spel maakte bij de Romeinen een grote indruk. Het zeeslag-spel is tweeërlei, te weten: ofwel enkel een race van de schepen tegen elkaar door te roeien; of een strijd van de schepen tegen elkaar met wapens en oorlogshandelingen.
Boek - pag. 206
Vaak was er echter ook een vermenging van beide. Het eerste komt dichter bij ons onderwerp, maar vanwege de aanverwante gelegenheid zullen we ook over het tweede spreken.
§ 2.
Van de eerste soort geeft de beroemde dichter Virgilius ons (zij het naar waarheid, zij het ter navolging van de waarheid, zoals iemand hier niet onaardig over zegt) een voorbeeld in de persoon van AENEAS, toen die deze door zijn Trojaanse helden bij Sicilië liet houden. (Virgilius, Aeneis, boek 5, vers 143 en verder) In dit voorbeeld laat de dichter alles zien wat bij een wedren hoort: want de prijzen en kronen worden op een tafel gezet, personen worden als het ware ingeschreven die met hun schepen zouden racen, de keerpaal wordt aangewezen, de loten om de startvolgorde worden getrokken, de trompetstoot geeft het startsein; daarop stuiven de schepen, met gebruik van velerlei kunsten en onder het hoofd bieden aan verscheidene voorvallen, vooruit; één wint de prijs, die hem ook wordt toegekend, terwijl de anderen met mindere gaven worden weggestuurd. Als het verhaal niet te lang was, zouden we het hier uit Vondels vertaling invoegen. Maar hoe kan het te lang zijn, waar het een sprekend schilderij van het scheepsspel geeft? Wij zullen de genoemde Vondel dus plaats en tijd gunnen om te spreken. Aldus snelt Hij voort:
§ 3.
Men zet de prijzen eerst in het midden op de baan,
Veldtafels, aan God gewijd, die op drie voeten stonden,
Goud, zilver, wapentuig en purperen gewaden,
En zegetakken, en ook kransen, groen van blad,
Om het hoofd van de overwinnaar zegevierend te omvatten.
De veldtrompetter blaast het begin van de spelen aan,
Vanaf een heuvel; waarop terstond vier schepen,
Gekozen uit de vloot, met gelijke kracht,
En een groot aantal riemen, elk uit alle macht,
Boek - pag. 207
De roeiwedstrijd aangaan. De kloeke Mnestheus, ook
de Italiaan genoemd, die met die naam bekleedde
De Memmii, zijn geslacht, voert, snel op het roeigereedschap,
De snelle Walvis aan; held Gyas de Chimaera,
Een gruwelijk groot vaartuig, als een stad voor het oog,
Door jonge Dardaniërs geroeid en voortbewogen
Door riem en roeier, in drie rijen naast elkaar.
Sergestus, van wie het huis der Sergiërs te leen
Zijn naam weleer ontving, vaart heen met de grote
Centaurus, en Cloanthus, uit wie de Romeinen sproten,
Cluentiërs genoemd, bemant de blauwe Scylla:
Een lange strook in zee, ligt over het schuimende strand
Een steenrots, die van oudsher, bij gure wintervlagen,
Hol water, winderig weer, gebeukt wordt en geslagen
Door woeste baren, en haar steile kruin bedekt,
Wanneer een bui het gesternte en heel de lucht betrekt,
En daar, bij stilte en bij een egale zee, zich weiden
Verheffen, in wier groen de duikers zich vermaken,
Zich verlustigen in de zon. De vorst Aeneas plaatst
Een grote eikenboom, een keerpaal, in dit veld,
Ten dienste van de matroos, om hier rond te varen,
En wederom van hier te keren uit de baren.
Nu loten ze om de plaats. De trotse hoofden staan
Op hun kampanje omhoog, met purperen rokken aan,
Heel rijk met goud geboord, en heerlijk uitgestreken.
Al de overige jeugd voert, tot een zegeteken,
De populier om het hoofd, en glimt om het naakte vlees
En vel, met gladde olie bestreken naar de eis.
Zij gaan zich op de bank en doften neerzetten,
Slaan de handen aan de riem, en wachten op het trompetten,
Het teken van de strijd. Het hart klopt ongerust
Van vrees, en springt in het lijf van grote drang en lust
Naar eer. Zij hopen allen of zij de roeiprijs zullen binnenhalen.
Zodra de strijdtrompet te water wordt gestoken,
Boek - pag. 208
Schiet elk op zijn snelst, na het vallen van de lijn,
De zee in, met luid geraas van scheepsvolk, in een schijn
Alsof heel de lucht getuigt, terwijl de galmen groeien,
Het water schuimt en ruist, van dit gevaarlijk roeien.
Zij klieven tegelijk de golven, onder het slaan
Der riemen bruist en ruist de zee, en gaapt hen aan,
Gedurig voor de boeg. Geen wagens schieten buiten
De lijn zo snel in het perk van de renwedstrijd, niet te stuiten,
Noch winnen sneller veld. Geen wagenmenner, beladen
Om de prijs, drijft overeind zo snel het renpaard aan,
Met prikkels, zweep en toom. De galm van het gespannen bos,
Beantwoordt het gebaar en handgeklap der mannen,
En de begunstigde, die op zijn voordeel dringt.
De zeekust omsluit de stem, die kort terugspringt.
De heuvel schudt en dreunt en davert van het krioelen.
In het branden van het geraas des volks, en al dit woelen,
Is Gyas de eerste, die alle anderen voorbij glipt
Door het water heen. Cloanthus, alhoewel beter beroeid dan hij,
Doch trager door het gewicht, dat zijn vaart belette,
Zet Gyas achterna op zee. Na deze beiden zetten
Centaurus en de Vis, al even snel, recht door,
De voorsten achterna, dus raakt nu de een dan de ander voor:
Nu varen ze gelijk en even snel, en ploegen
Het zoute water, gepaard met even vlugge boegen.
Zij naderden de rots en keerpaal op de plas,
Toen Gyas, de eerste en die hun aller meester was
In het roeien, daar hij stond, Menoetes, die vast stuurde,
Aldus toeriep: “Hé, waarheen gelopen? Waarom zwierde
Het schip naar de rechterzij? Hou herwaarts, herwaarts aan.
Vaar dicht voorbij de klip, en raak in het omgaan
Met uw riem de klip aan bakboord: anderen mogen
Het ruimer nemen.” Maar Menoetes, om niet bedrogen
Te worden door de klip, die onder water sliep,
Wendt met de boeg de zee in, waarop Gyas weder riep:
Boek - pag. 209
"Menoetes, waarom vaart u zo krom uit de koers?
Nogmaals, hou naar de klip!" Meteen kijkt hij om,
En ziet in zijn zog Cloanthus hem volgen, welgemoed,
Veel korter langs de rots omzwaaien door de vloed.
Cloanthus vaart lager dan Menoetes, beneden hem heen,
En, tussen Gyas en de barende stenen,
Raakt veilig om de rots de voorsten snel voorbij.
Dit speet de jongeling zo verschrikkelijk, dat hij
Zijn tranen moest laten, en, zonder eens te letten
Hoe hij zijn eer en de makkers in groot gevaar zou zetten,
Menoetes, die te traag in deze zeestrijd voer,
Van het schip in het water plompte, en zelf zijn plaats en het roer
Overnam, en de matrozen moed insprak bij het varen.
En hield de koers naar het strand, door het schuimen van de baren.
Maar eindelijk kwam Menoetes, die zich verlegen vond,
Zo grijs en oud als hij was, opborrelen uit de grond,
En klauterde op de klip, waar zijn kleren dropen,
Ging zitten op het droge, en braakte het ingeslikte
Zoute water weer uit. De Trojanen lachten hard,
Toen hij in het water plompte en zwemmend, van de last
Zichzelf moest redden. Nu scheen de moed te groeien
Bij de achtersten, Sergestus en Mnestheus, om met roeien
Boven het schip van Gyas te raken, hier opgehouden.
Sergestus schiet vooruit, nadert de rots; nog zet
Hij anderen niet geheel voorbij met zijn steven,
Maar met een deel van het schip. De Walvis wil het niet geven,
En raakt met zijn snuit de Centaurus nog ten dele.
Maar Mnestheus loopt vast heen en weer op het zeekasteel,
En weet de vlugge makkers moed in te spreken:
“O strijdmakkers van held Hector, in het ontsteken
En brandende Ilium gekozen tot mijn gevolg,
Valt rustig aan de riem. Laat nu diezelfde moed,
Diezelfde dapperheid u op dit uur behagen,
Waarmee u mij diende aan de Afrikaanse kusten,
Boek - pag. 210
Bij bank en zandplaat van Gaetulië in de ongenade
Der wilde Ionische Zee, en onder Malea.
Waar zijn kaap zo diep in zee de golf ziet rijzen.
Ik, Mnestheus, sta nu niet naar de allerhoogste prijzen,
Noch de eer van de roeiwedstrijd, neen. (hoewel) maar dat zij vrij
Dit winnen, o Neptunus, wie van ons allen gij
De lof en roeiprijs gunt, en dat zij de lof ontberen,
Die al te schandelijk als laatsten wederkeren.
Zie anderen, o burgers, deze kans vrij af met macht,
En schudt uw eigen schande af.” Zij zetten er met kracht
Op in: van achteren trilt de koperen achtersteven,
En siddert slag op slag van het roeien. Onder het streven
Wordt hun de zee ontrukt, te vreselijk en stijf.
Elk hijgt en zwoegt, het zweet sijpelt neer langs hun lijf,
En alle leden, net alsof ze in het water zitten.
De keel wordt droog van dorst. Terwijl zij zich verhitten,
Zo helpt het avontuur hen aan die gewenste lof:
Want toen een dolle drang Sergestus' boezem trof,
En hij met zijn boeg te laag naar de stenen zette,
Om korter om de rots dan de dappere Gyas heen
Te zwaaien, zo geraakt hij op de rotskant vast,
En stootte de bodem, dat de steenklip kraakt en barst.
De riemen slaan vast op de rotspunt, dat ze kraken,
De steven barst op de rots, zit vast. De roeiers staken
Het roeien. Elk springt op, en schreeuwt om het vastgelopen schip.
Zij haasten zich met boom en bootshaak op de klip,
En vissen naar de riem en stukken in de baren.
Maar Mnestheus, nu verheugd, komt moedig aangevaren;
Schept moed uit zijn vaart, en vliegt met al de vlucht
Der riemen aan. De wind wakkert aan uit de lucht.
Zo komt hij naar het strand aanzetten uit de vloeden.
Gelijk een duif, die, om haar jongen uit te broeden,
In het hol van puimsteen zat, onvoorzien gestoord,
Uit haar spelonk vliegt, en van verbazing voort
Boek - pag. 211
De steenrotsgalmen wekt door het klappen van haar pennen,
Terstond op haar schacht blijft hangen, zonder te rennen,
En zweeft in de open lucht, gerust, en stil, en vrij:
Aldus snijdt Mnestheus met de Vis, de laatste van de drie,
De zee met zijn vaart. Dus komt hij haastig zweven
Op het water, laat Sergestus, die eerst vooruit kwam streven,
Nu zitten op de klip, en het wad, en in het nat,
En vergeefs zwoegen, zich roepen moe en mat
Om bijstand en om hulp, en daar geduldig leren
Met zijn gebroken riem en roeituig zich te verweren.
Nu streefde Mnestheus snel naar Gyas, kloek van aard,
En zijn Chimaera, dat grote, geweldige zeevaartuig:
Maar Gyas spoedt te traag, want hij miste zijn stuurman.
Nu was er niemand dan Cloanthus, met wie hij twistte;
Die vaart hij achterna, en roeit met alle man,
Met zoveel macht en kracht als hij opbrengen kan.
De roep vermeerdert hierop, en al die ijverig kijken
En toezien, prikkelen, opdat hij de prijs mocht strijken,
Nu Mnestheus aankomt. De lucht getuigt van al het getier.
Het zou sommigen verdrieten, dat ze hier
De welverdiende prijs en eer zouden derven:
En anderen scheppen moed uit hun vaart, en houden
Het spel gewonnen, nu zij kans zien: en misschien
Had elk twee snuiten juist gelijk aan de eindstreep gezien,
De prijs door twee verdiend, indien Cloanthus, bestreden
Door achterdocht, de goden niet met ernst had gebeden,
En, over het water met de handen uitgestrekt,
Door zijn belofte hen tot bijstand had opgewekt:
“O Goden, die gebod hebt over zee en gronden,
En het meer dat ik bevaar; ik, aan uw dienst verbonden,
Door mijn belofte, zal u vrolijk op dit strand
Voor uw altaren bieden de heilige offerhand
Van een witte stier, en de ingewanden plonzen
In het zoute en schuimende diep, en offeren onbekrompen
Boek - pag. 212
U kelken vol met wijn.” Zo sprak hij, en de rei
Van Nereus' dochters, en van Phorcys allebei,
En Panopea mee, verhoren hem tezamen,
Van onder uit de grond. Portunus de goede vader,
Drijft zelf met zijn hand het schip voort in allerijl,
Zodat het sneller dan de noordenwind, en een pijl
Naar land vliegt, en behouden in de haven geraakt.
Anchises' zoon, om hen tezamen te begaven,
Verzamelde hen bijeen, verklaarde voort Cloanthus
Tot winnaar door de stem van de omroeper op het strand,
Bekranst het hoofd van de winnaar met groene laurieren,
Beveelt de wijnen en drie runderen, vette dieren,
En een grote schat aan zilver, mild en blij,
Te brengen als een gave aan drie schepen op een rij,
Voorziet de hoofden zelfs met de allerhoogste gaven.
De overwinnaar met een rennersrok, om te draven
In het gouden laken, dat wel tweemaal om de zoom
Rijkelijk was geboord met een Meanderstroom,
Van het Meliboeïsche paars, waar Ganymedes, geweven
Alsof hij op het bosrijke Ida, vast de harten naar zich toe doet streven
Zo snel met zijn schicht, dat hij de dieren mat,
Hij naar zijn adem hijgt, die, elders opgepakt
Door Jupiters schildknaap en zijn kromme klauwen,
En opgepakt, verschrikt naar 's hemels hoge sloten reist;
Terwijl de grijze stoet vergeefs, aldus verrast,
Hem nagrijpt, daar de galm der hazewindhonden bast,
En nablaft in de lucht. Toen gaf u, een beminnaar
Van deugd, de tweede prijs aan de tweede overwinnaar,
Een steekvrij kostbaar pantser, drie ringen dik
Van gouden maliën, hetwelk hij, zonder schrik,
Voor het hoge Troje, waar het Demoleüs mislukte,
Bij de Simoïs zo trots hem van het lijf afrukte.
Het gewicht viel Sagaris en Phlegeus, die het droegen,
Twee dienaars, even sterk, in het dragen zwaar genoeg.
Boek - pag. 213
Demoleüs, hiermee voorzien, had bij zijn leven
Menigmaal in het veld de Trojanen verdreven.
De derde giften, die hij uitdeelt in dit perk,
Zijn een paar ketels, van rood koper, hecht en sterk,
Drinkschalen mee, gewrocht van zilver, en verheven
Met groot, aanzienlijk werk. De prijzen dus begeven,
Zo treden zij allen heen, bemoedigd door de prijs,
De kransen om het hoofd met purper, naar de wijs,
Gebonden, elk op zijn rijkst beschonken, vrij van zorgen;
Wanneer Sergestus, op de scherpe klip geborgen,
En met behendigheid ontsnapt van de klip,
Beschimpt en moedeloos hier aankwam met zijn schip,
Een ganse rij verzwakt, verstoken van zijn riemen,
Gelijk weleer op weg een felle adder [die men
Met een beslagen rad verpletterde en overreed;
Of waar een reizend man met een kei naar smeet,
Haar zwaarlijk wondde, en halfdood, van bloed gezwollen, liet liggen;]
Vergeefs wil vluchten, met haar lichaam lange krollen
En kringels maakt, ten dele nog grimmig, fors en fier
Het hoofd omhoog verheft, twee blikken, rood als vuur,
Nog opspert, met de bek vast sissend; en ten dele,
Verminkt door haar kwetsuur, opdat zij het lichaam heelt,
Het voor- en achterlijf met knopen hecht aaneen,
Zich in elkaar kronkelt met haar gekneusde leden:
Zo kwam het trage schip aanroeien, het water schavend.
Het zeilt nogtans, en spoedt, en loopt de monding der haven
Met volle zeilen in. Aeneas evenwel
Vereert Sergestus de prijs, de winnaar van het spel
Beloofd, en is verheugd, dewijl nu vrij van zorgen,
De makkers en het schip, gered zijn en geborgen.
Hij schenkt hem Pholoë, een Kretenzische slavin,
Die een paar tweelingen, uit moederlijke min,
Aan haar borsten zoogt, en drukt, en sleet haar uren
Met wol te spinnen, en vernuftig in het borduren.
Een kunstig handwerk, en Minerva zelf gemeen.
Boek - pag. 214
§ 4.
Dit (alsook de volgende spelen waarvan Virgilius melding maakt) liet AENEAS ongetwijfeld vieren om zijn bemanning bezig te houden en te oefenen. Zo verhaalt ook Polybius dat de Romeinen, die de Carthagers de oorlog wilden aandoen (wat ter zee moest gebeuren), de soldaten met zeeslag-oefeningen hebben geoefend (Polybius, Historiën, boek 1), waaronder dan ongetwijfeld de race tegen elkaar verstaan moet worden. Zo oefende ook AUGUSTUS een gehele winter lang zijn scheepsvolk en mariniers bij BAIAE, door het zeewater in het Lucrinus- en Avernusmeer te laten instorten, om ze daarna met succes tegen SEXTUS POMPEIUS te gebruiken (Suetonius, in Augustus, hoofdstuk 16). Zie Suetonius.
§ 5.
Laten we echter verder wat nader onderzoeken, hoe indrukwekkend en beroemd de tweede soort van dit spel bij de Romeinen, en in het bijzonder onder hun keizers, is geweest. Vooraf zeggen wij, dat zowel het spel zelf, als de plaats waar het gehouden werd, met het Griekse woord NAUMACHIA werd aangeduid. Een dergelijke plaats was nu ook zelfs het grote CIRCUS, want daar liep een rivier van het Aqua Appia met kanalen onder de Aventijn en de Caelius door, die dicht bij de poort TRIGEMINA het water in het CIRCUS stortte, naar het zeggen van Frontinus (Frontinus, de Aquaeductu, boek 1), zodat wat zojuist land was geweest, in een ogenblik in zee veranderde. In deze zee was ook NERO wel gewoon te eten, en zich te vermaken met lichtekooien, in het bijzonder de Syrische AMBUBAJAE, die op enige instrumenten wisten te spelen (Suetonius, in Nero, hoofdstuk 27). Echter, JULIUS CAESAR liet ook een meer uitgraven in het veld over de Tiber, de MINOR CODETA, in plaats van CAUDETA, dat is, veld dat met ruigten als paardenstaarten begroeid was, naar het getuigenis van Festus (Festus, in Codeta), en liet
Boek - pag. 215
aldaar het scheepsspel vieren met zeer grote toeloop, zoals blijkt uit het verhaal dat Suetonius daarvan geeft (Suetonius, in Julius, hoofdstuk 39), zeggende: navali praelio in minore Codeta defosso lacu & c. dat is: nadat ten dienste van de zeeslag in de kleinere Codeta een meer was uitgegraven, zo hebben aldaar schepen van twee, drie en vier rijen riemen, Tyrische en Egyptische vloten, met een groot aantal strijders tegen elkaar gestreden. Tot al deze schouwspelen (te weten, zowel dit waterspel als de spelen die tevoren genoemd waren) stroomde van alle zijden zulk een menigte mensen samen, dat de meeste vreemdelingen op straten en wegen tenten moesten opslaan en verblijven: en dikwijls zijn door de drang velen verdrukt en gedood, waaronder twee senatoren. Echter, nadat dit meer na CAESARS dood weer op besluit van de Senaat, naar Cusaubonus' verhaal uit Dio, was opgevuld (Causabonus, bij Suetonius), zo heeft AUGUSTUS een nieuw meer, ook bij de Tiber, in het Marsveld, laten uitgraven, om er de zeeslagen in te laten vieren. Dit onthult ons dezelfde Suetonius, zeggende: item navale praelium & c. Dat is: (Suetonius, in Augustus, hoofdstuk 43) insgelijks heeft Hij ook een Zeeslag gegeven bij de Tiber, nadat de grond was uitgegraven, waar nu het bos van de keizers is. Maar dat meer schijnt ook daarna voor het scheepsspel ongeschikt te zijn geworden. Want CALIGULA heeft op een andere plaats het scheepsspel laten vieren, zoals Dio aantekent (Dio Cassius, boek 59), en CLAUDIUS heeft er een, dat zeer trots en machtig was, op het Fucinusmeer (eer Hij het water eruit liet lopen, wat JULIUS CAESAR reeds had voorgenomen, naar het zeggen van Suetonius (Suetonius, in Julius, hoofdstuk 44, idem in Claudius, hoofdstuk 21)) laten aanstellen, hetwelk ons ook door genoemde Suetonius en Tacitus duidelijk beschreven wordt (Tacitus, Annalen, boek 12, hoofdstuk 56). Oudaan heeft beider verhaal samengevoegd (J. Oudaan R.M. Zam. 6. p. 391) en aldus weergegeven: Claudius, voornemens zijnde, zeggen ze dan, het Fucinusmeer droog te maken, gaf eerst een zeeslag op datzelfde meer: waartoe, nadat tussen het
Boek - pag. 216
Fucinusmeer en de stroom Liris een berg was doorgegraven, opdat de heerlijkheid van het werk door te meer mensen zou kunnen worden gezien, zo liet Hij de Siciliaanse en Rhodische vloot, bestaande elk uit vijftig galeien van drie en vier roeibanken, bewapenen met negentienduizend mensen, om tegen elkaar te strijden. Hij liet om het water, met een breedte zodat de riemen hun slag konden maken, de stuurlieden hun kunst konden bewijzen, en de schepen als in een strijd hun kracht en aanval konden doen, een ring van schepen slaan, opdat er niemand baldadig zou proberen te ontvluchten. Hij had op de schepen de troepen van de lijfwacht en enige stormtuigen geplaatst, want het waren ter dood veroordeelden die tot de strijd werden gedwongen. Toen dezen voor de aanval aan Claudius toeriepen: “GEGROET KEIZER, ZIJ DIE GAAN STERVEN GROETEN U”, zo riep Hij hen wederom toe: “VAART GIJ OOK WEL”. Na deze woorden, alsof hun verlof en ontslag was gegeven, wilde niemand vechten. Claudius dan, lang overlegd hebbende of Hij ze allen met vuur en staal wilde verdelgen, sprong eindelijk uit zijn stoel, en niet zonder een lelijke beving langs de kanten van het meer lopende, dreef hij ze deels met dreigen, deels met aanmoedigen, tot het gevecht. De oevers, met een houten balustrade afgeschoten, met zitbanken voorzien, de heuvels en de rijzigheid der bergen waren als een schouwtoneel, met een ontelbare menigte mensen bezet, uit de naaste steden of van Rome zelf, door begeerte om te zien of door plichtpleging jegens de Vorst, derwaarts gelokt. Hij zelf met een veldherenrok, alsook Nero, en niet ver van hem Agrippina met een gouden mantel bekleed, namen de voorzitting en besturing waar. Toen werd er gestreden, alhoewel tussen misdadigers, met een moed van dappere mannen, terwijl er een zilveren Triton, die door een kunstwerktuig uit het midden van het meer opkwam borrelen, op een toeter blies. De strijders, door veel wonden afgemaakt,
Boek - pag. 217
zijn ten laatste van de uiteindelijke slachting vrijgelaten. Daarop werd de waterlozing geopend, en het water vloog eruit, hoewel de waterlozing te hoog lag, door onvoorzichtigheid van de werkmeesters, zodat het niet allemaal kon uitvloeien. Dit gaf de gelegenheid dat CLAUDIUS enige tijd daarna, na de lozing te hebben laten verdiepen en er grote bruggen over te hebben gelegd, er een geweldige zwaardvechterij over organiseerde en een maaltijd tegenover de lozing aanrichtte. Maar toen Hij daarna de lozing schielijk liet openen, stortte het water met zulk een vaart en geweld daarheen, dat het bijna alles met zich meesleurde, tot verbazing en grote schrik van vele toeschouwers, zoals dezelfde Tacitus verhaalt (Tacitus, zelfde boek, hoofdstuk 57). Ter gedachtenis aan genoemde zeeslag is er een penning, ter ere van CLAUDIUS, uitgekomen met dit Griekse opschrift: NIKA. (Oudaan R.M. Tab. C. Penning VII) OVERWINNING VAN DE KAPITOLIJNSE ZEESTRIJDERS.
§ 6.
Voorts heeft ook NERO de zeeslag laten uitvoeren, met dit bijzondere, dat Hij in het water, dat uit de zee was ingelaten, zeemonsters liet dobberen, zoals Suetonius meldt (Suetonius, in Nero, hoofdstuk 12). Dit zou gebeurd zijn omtrent het Vaticaanse gebied; tenzij het anders is voorgevallen in het CIRCUS zelf. Ook is het bij mij onzeker of dit hetzelfde, dan wel of het nog een ander geval is, waarvan Dio gewag maakt, zeggende van NERO (Dio Cassius), dat Hij op een zeker moment, na de wilde beesten gedood en een jacht gegeven te hebben, schielijk het water in de schouwburg leidde en een zeeslag vertoonde; en, nadat hij het water weer had weggeleid, gladiatoren op dezelfde plaats bracht; en, nadat hij de opstelling wederom veranderde, er een algemene maaltijd van grote kosten gaf.
Boek - pag. 218
§ 7.
TITUS gaf ook een aanmerkelijk scheepsspel in Veteri Naumachia, zegt Suetonius (Suetonius, in Titus, hoofdstuk 7), dat is, in de oude zeeslagplaats, waaronder sommigen die verstaan welke keizer AUGUSTUS in het Marsveld had laten vervaardigen, waarover tevoren gesproken is. Zo ja, dan heeft TITUS die wederom voor dat gebruik laten klaarmaken. Kostbaar en wonderbaarlijk is ook deze scheepsspel-strijd geweest, want Hij gaf daar ook een zwaardgevecht, en op dezelfde dag een jacht van vijfduizend wilde beesten van allerlei soort. Hieruit blijkt dat deze plaats na het gedane scheepsspel wederom is opgedroogd, doordat het water snel werd weggelaten. Maar een nog machtiger spel richtte zijn broer DOMITIANUS aan, toen Hij naast de Tiber een geweldig groot meer maakte en ombouwde, en aldaar met bijna volledige vloten de zeeslag liet verrichten. Ter gedachtenis daarvan kwam een penning uit met dit Griekse opschrift, (Oudaan R.M. Tab. C. Penning VIII) FLAVIUS SABINUS HEEFT HET GEMAAKT. Dat ging ook zo, dat er terstond wederom het water uitgestoten werd en alzo de gemaakte zee tot vast land werd, waarop ook andere soorten spelen gehouden konden worden. Over dat van TITUS wordt, met vertoon van dat verschrikkelijke wonder dat men zo snel zee in land kon veranderen en op dezelfde plaats scheepsgevechten en landgevechten kon houden, gezegd dat Martialis gespeeld heeft in zijn boekje de Amphitheatr. Caes. Epigr. 28., (Martialis, in Amphit.) zoals over dat van DOMITIANUS, aldaar Epigr. 24. Het eerste luidde aldus: (Epigram 28)
Augusti laudes fuerant committere classes &c.
Boek - pag. 219
Dat is, volgens Oudaan:
Augustus vond zijn lof in het uitrusten van vloten
Om met een scheepstrompet zee tegen zee te ontsteken.
Dat was het minste wat onze Caesar beliefde,
Waar Thetis het gedrocht, en Galathea mee,
Elkaar onbekend, zag zwemmen in de golven,
Waar Triton karrenwielen zag rennen in het nat:
Precies als Neptunus' gespan in de baren bedolven,
En Nereus, als hij zich ten strijde vervaardigd had,
Terstond te voet gezet, hem het water voelt ontsnappen.
Alwat de renbaan toont, of schouwburg aan het volk,
Dat toont u het waterwerk van Caesar: rep geen lippen
Van het Fucinusmeer, of Nero's waterkolk:
Het wijke al wat wij zien, of wat alle eeuwen zagen,
Voor dit, dat recht de naam van waterstrijd kan dragen.
En het tweede vloeide alzo heen:
Si quis ades longis serus speɛtator ab oris, & c.
Dat is, volgens Oudaan:
Toeschouwer, die misschien wat later bent bijgekomen,
Nu eerst het schouwspel ziet, en niet op de eerste dag:
Vergaap u niet aan een strijd op zee-gelijke stromen,
Van kielen tegen elkaar, waar niets dan land lag.
Geloof je het niet? Wacht, totdat de strijd zich scheidt:
Zeg dan, dit was een zee, nu wordt het weer een heide.
Dat CARINUS een dergelijk spel hield, blijkt doordat eerst de zeeslagplaats droog werd vertoond en het gezicht van de toeschouwers met bos en jacht op wilde dieren werd vermaakt, en hij thans daarop het zeewater schielijk in het perk heeft laten inlaten, en met het water verscheidene zeegedrochten, en alzo land- en zeedieren onder elkaar heeft laten
Boek - pag. 220
tuimelen: want dit schijnt zo uit de woorden van Calpurnius (Calpurnius):
Nec solum nobis silveftria cernere monftra
Contigit, aequoreos ego cum certantibus urfis
Speɛtavi, vitulos, & equorum nomine dignum,
Sed deforme, pecus.
Oudaan geeft dit:
Het gebeurde ons niet alleen de beesten uit de bossen
te aanschouwen; ik zag er ook op het water aangewassen
Zeekalveren worstelen, en beren dooreen,
En het paard-genoemde beest, gans onbeschoft van leden.
§ 8.
Maar het wonderbaarlijkste van deze spelen waarvan ik ooit las, is het zeeslag-spel dat het monster HELIOGABALUS heeft gehouden, omdat Hij de onmetelijke kolk van de zeeslag-schouwburg met loutere wijn liet vullen, en alzo gehele vloten op zulk een kostbare zee liet drijven en strijden, zoals Lampridius van Hem verhaalt (Lampridius, in Heliogabalus). Wie staat niet verbaasd over, en verafschuwt niet zulk een snode verkwisting?
§ 9.
De gedaante van de zeeslagplaats, en gevolgelijk van de zeeslag zelf, kan enigszins opgemaakt worden uit de voorheen genoemde penningen van CLAUDIUS en DOMITIANUS (Oudaan R.M. Tab. C. Penning VII, VIII). Echter, veel beter uit de schets die de wakkere Onofrio Panvinio daarvan gegeven heeft en bij Mercurialis te vinden is (Mercurialis, boek 3, hoofdstuk 13, pag. 236). Zie daar een hele zee, omringd met trotse galerijen, rustend op grove zuilen; daar hoge poorten en uitsteeksels op het kunstigste versierd; daar welgeordende zitplaatsen voor de toeschouwers in het rond; daar de openingen waardoor het water al bruisend naar binnen stortte;
Boek - pag. 221
galeien van verscheidene grootte en fatsoen, zowel van achterstukken als stevens, en rostra of snavels; en wat al meer zich daar voor ogen stelt. Echter, dit zij genoeg hierover: wij zullen tot andere dingen voortsnellen.