Boek - pag. 157
DERDE HOOFDSTUK.
Romeinen nabootsers van de Griekse paarden- en wagenrennen. Toonpaarden. Looppaarden. Hun drieledig gebruik. Paarden- en wagenrennen ingesteld ter ere van Neptunus, Apollo, enz. Vierspannen. Hoe aangespannen. Welke paarden in het midden, welke aan de rechter- en linkerzijde, en waarom. Verscheidene benamingen van die paarden. Wagenrenners in verscheidene facties; door kleuren onderscheiden. De genegenheid van de toeschouwers voor de een of de ander. Waardoor die betoond werd.
§ I.
Zoals de Romeinen de Griekse spelen in het algemeen, (Dempsterus bij Rosinus, boek 4, hoofdstuk 5) zo hadden zij in het bijzonder hun paarden- en wagenrennen nagebootst, als de ridderlijkste van allemaal. Daarom gonsde zonderling het grote Circus Maximus, alsmede andere schouwburgen en renbanen, hiervan.
§ II.
Er waren twee soorten paarden in het Circus. 1. De toonpaarden, hetzij dat zij de wagens van de goden trokken, die echter ook wel door andere dieren, te weten olifanten, enzovoort, getrokken werden; zoals blijkt uit de eerbewijzing van keizer CLAUDIUS aan zijn grootmoeder LIVIA, waarvan Suetonius getuigt: (Suetonius, in het leven van Claudius, hoofdstuk 11) hetzij dat ze slechts prachtig opgesierd en gekranst statig heen en weer geleid werden door het Circus, te weten ter ere van de Zon,...
Boek - pag. 158
waarvan sommigen reeds beginselen vinden in 2 Koningen (2 Koningen 23:11) hoofdstuk 23: 11, alwaar gesproken wordt van paarden die de Zon waren toebedeeld, en wagens van de Zon. En in het bijzonder bij de koningen van de oude Perzen, die wanneer ze zich in grote statie vertonen wilden, een paard, het Zonnepaard geheten, op en neer lieten leiden, daar bij hen de paarden de Zon, als de enige godheid, geheiligd waren, volgens het getuigenis van Justinus. (Justinus, boek 1, hoofdstuk 10) 2. De looppaarden: welke gebruikt werden, A. om met opzittende en gewapende ruiters te rennen en door elkaar op de kunstigste wijze te draaien en te schermen, om zo een waar Trojaans-ridderspel (tournooispel) uit te beelden, wijl de Trojanen het als eersten gehouden en in Italië gebracht zouden hebben. Daarom laat Vergilius de Trojaanse jeugd op Sicilië dit vieren. (Vergilius, Aeneis, boek 5, vers 580-595) Nadat hij hun uitrusting beschreven had, toont hij hun loopspel als volgt, volgens Vondel: Zij reden eerst gepaard in één troep heen En weer, daarna in drie kornetten onderscheiden, Drie tegelijk in het gelid: dan wederom geroepen Staan ze schrap en drillen de speer, de troepen tegenover de troepen: Dan zwenken ze om en om: eenieder gaat zijn gang, En keren beurt om beurt, vertonen aan de menigte Een schijngevecht gewapend: dan aan het spurten Laat de een zijn hielen zien: dan weer aan het hervatten. Dan staakten ze het gevecht aan weerszijden tegelijk: Zoals men zegt dat eerder in Kreta, het rijk van Minos Op het rijzende eiland, in de doolhof, zo vol zorgen, Een weg liep, van weerszijden ommuurd, en verborgen, Door vele duizenden bedachte arglistigheden Van zijpaden vol bedrog streng verstrengeld: Zo twijfelachtig, dat de dwalende die erdoorheen gaat Geen oog kan houden op gedaante of enig teken...
Boek - pag. 159
Om zich te ontwarren: zo verwart het Trojaanse bloed Zijn spoor door elkaar, terwijl elk op de paardenvoet In het schijngevecht af- en aantrekt, weet te vluchten, Te vechten: net zoals dolfijnen zich verlustigen, Die in de Libische of in de Karpatische zee Het zoute schuim om strijd doorzwemmen heen en weer, De golven met de borst doorklievend, nauwlettend observeren, En spelen, enzovoort.
Maar B. om te dienen als springpaarden, dat wil zeggen, paarden waarop de ruiters, terwijl ze voortrenden, van het ene op het andere sprongen, waarvan boven reeds gesproken is. En C. om per twee, drie of vier voor de wagens gespannen te worden, en daarmee om strijd te rennen, net als op het Olympisch veld. Over deze laatste zullen wij nu verder handelen.
§ III.
Al vroeg aan het begin van de Romeinse Republiek stelde ROMULUS paarden- en wagenrennen in, ter ere namelijk van CONSUS, dat is, NEPTUNUS, de eerste uitvinder van het paardrijden, en daarom paardengod genoemd door Suidas. ROMULUS liet ze vieren om de Sabijnse dochters daarheen te lokken en dan te roven, zoals ook gebeurde. Daarna zijn ze min of meer in gebruik gebleven, en omdat ook de paarden aan de Zon zijn toegewijd, worden ze ook ter ere van APOLLO, de Zon, en van LUNA, de Maan, ook van CERES, de Aarde, en van de geesten gevierd. Te weten, de vierspannen ter ere van de Zon, de tweespannen ter ere van de Maan, de driespannen ter ere van de geesten der gestorvenen, zoals uit Fulgentius en anderen af te leiden is. (Fulgentius, Mythologie, boek 2, hoofdstuk 11) Echter hebben de vierspannen altijd boven de andere...
Boek - pag. 160
uitgemunt, en zijn uiteindelijk bijna alleen genoemd en (Kippingius, Romeinse Oudheden, boek 2, hoofdstuk 6) gerekend. Hun wagens waren dan niets anders dan vlotte bakjes, die op twee wielen hingen en bijna op de aarde sleepten, niet onterecht te vergelijken met grote zeeschelpen, waarin alleen één man kan staan, zegt Oudaan. (Oudaan, Roomse Macht, 6e Samenspraak) Het blijkt uit het voorgaande dat ze vierspannen zijn genoemd, omdat er vier paarden voor gespannen werden, te weten niet voor maar naast elkaar, en zij aan zij zoals reeds in het voorgaande hoofdstuk is gezegd. De manier van voorspannen en de benaming van de paarden die daaruit ontstond, toont Salmasius in het brede het wonder van geleerdheid: (Salmasius, Plinische Oefeningen bij Solinus, hoofdstuk 45) te weten, twee werden in het midden aan de dissel onder het juk gevoegd, en deze droegen de naam jukpaarden (ook door Hyginus jukdragers genoemd), maar bij de Grieken jukpaarden. Vandaar zei de uitlegger van Aristophanes: (Scholiast op Aristophanes) "jukpaarden worden diegenen genoemd die aan het juk van de wagen gekoppeld waren, de middelste rechter en de middelste linker." Aan elke zijde van deze werd nu nog een paard met touw en zeel gevoegd, en deze twee zijpaarden werden zeelpaarden genoemd. De Grieken noemden deze zeelpaard en zijpaard, beide zoveel zeggend als zeelpaarden. En de paarden op deze manier inspannen zou CLISTHENES van SICYON uitgevonden hebben, daar men vroeger met een dubbele dissel en een juk dat over allen ging, de paarden naast elkaar voegde, naar het verhaal van Isidorus, die er als volgt over spreekt: "De wagens van de vierspannen waren vroeger echter van een dubbele dissel, en een doorlopend juk, dat over alle paarden werd geworpen. Clisthenes van Sicyon was de eerste die slechts de middelste onder het juk bracht, en aan hen aan elke kant een paard met een eenvoudig touw vastmaakte," (Isidorus, Etymologieën, boek 18, hoofdstuk 35)
Boek - pag. 161
"die de Grieken zijpaarden, de Latijnen zeelpaarden noemen, naar het soort touw waarmee ze eerst vastgebonden werden." Dat is: edoch de wagens der vierspannen waren eertijds van een dubbele dissel, en een geheel juk, dat over alle paarden geworpen werd. Klifthenes de Sicyoniër is de eerste geweest, die maar alleen de middelste onder het juk bond, en aan dezelve van jeder zijde een slechts met een zeel knoopte. Deze noemden de Grieken zijpaarden, de Latijnen zeelpaarden, naar het soort zeel waarmee zij aangebonden werden. De gestalte nu der wagens, paarden, en de wijze van voorspanning zal eenieder beter vatten, wanneer hij de afbeelding, bij Salmasius te vinden, voor zijn ogen wil houden. (Salmasius, Plinische Oefeningen bij Solinus, pag. 641, nieuwe editie)
§ IV.
Omtrent de voorspanning van de paarden is ook dit nog aan te merken, dat de zwakste, en zelfs merries, in het midden aan het juk gekoppeld werden, en de dapperste aan de zijden; maar het puikje van die twee, en waarmee men vooral de overwinning hoopte thuis te halen, aan de linkerzijde (hoewel men het in de oorlog aan de rechterzijde voegde), en dat met reden, dat het meest bekwame paard moest worden aangewend voor de draaiing om de keerpalen. Want te kort om te zwenken, zorgde ervoor dat men schipbreuk leed aan de keerpalen; maar te ruim, aan de naastlopende wagenspannen, behalve dat men ook dan afdwalend achterop raakte. Echter, hierover beneden meer. Het linkerpaard moest hier weten te richten, en daarvan werd het, als de voornaamste hoop op de overwinning, menigmaal alleen genoemd, terwijl de drie andere, of het gehele vierspan, onder zijn naam begrepen werden. Daarom richtten ook de wagenmenners hun opwekkingen en aanprikkelingen voornamelijk tot dit linkerpaard. Dat dit zo is, blijkt het duidelijkst uit de ene Silius, die CYRNUS, IBERUS, ATLAS (Silius Italicus, boek 16)
Boek - pag. 162
en DURIUS tegen elkaar laat rennen, en hun linker zeelpaard gaat noemen en beschrijven. Zo spreekt hij van CYRNUS' linker paard, LAMPON geheten: "Voort vliegt hij voor allen, en met snelle vaart door de lucht" (vs. 334-336) "vlucht de Gallische Lampon, en overbrugt de enorme afstanden" "jubelend, en laat de winden achter zich." Dat is: Gallische Lampon vliegt als door de wolken heen, Legt grote afstanden af met zijn snelle benen, Laat de winden achter zich --- En zo van IBERUS' linker, PANCHATES: (vs. 348-354) "---- maar de naaste liep" "Astuurs Panchates: zijn witte bles straalde als vaderlijk teken," "en elke voet, van dezelfde kleur, straalde wit als zijn vaderland." "Groot van moed, niet hoog van ledematen, en geringe schoonheid" "van lichaam, maar toen had hij voor zichzelf vleugels gemaakt," "opgehitst, en liep verontwaardigd over het veld tegen de teugels in." "Je zou denken dat hij hoog oprees, en zijn ledematen groter werden." Dat is: Astuurs Panchates draaft rustig naast deze: Men kon uit witte bles en voet zijn natie lezen: Grootmoedig was hij, maar vrij kleiner van gestalte, Minder schoon, zoals daar de meeste paarden vallen. Maar nauwelijks aangespoord, het leek alsof hij vleugels maakte, Hij verdraagt geen breidel meer, hij vliegt als de vogels. Hij groeit in het lopen, en lijkt van grotere ledematen. Daarna ook van de derde linker, behorend tot het ge...
Boek - pag. 163
span, dat ATLAS mende, en CAUCASUS, of CAMPASUS, naar de lezing van Salmasius, genaamd is: want dit is één en hetzelfde paard, geen twee verschillende, zoals Salmasius onvoorzichtig gemeend heeft, die ook nog daarin gefaald heeft, dat hij CAUCASUS gesteld heeft voor het rechter zeelpaard van dezelfde wagen, waar PELORUS als linker voor liep, en CAMPASUS voor het linker van de vierde: niet merkende, dat de dichter de derde wagen, die van ATLAS was, wiens linker CAUCASUS was, beschrijft, doch zo, dat hij tussen het eerste en laatste van die derde de beschrijving van de vierde inlast, t.w. de wagen van DURIUS, wiens linker PELORUS was. En CAUCASUS en PELORUS renden tot dan toe net met de hoofden naast elkaar. Nog mist Salmasius daarin, dat hij ATLAS' linker loper CAMPASUS noemt, waar CAUCASUS zijn juiste naam is: want die naam van dat schrale gebergte dicht de dichter hem toe, om zijn harde aard uit te beelden: want dat zijn aard wreed was, zal terstond uit zijn beschrijving blijken. Wij zullen nu voorts het ene van het ander scheiden, en eerst geheel neerschrijven wat tot de derde, en daarna wat tot de ingelaste vierde behoort. Zo zingt dan Silius van de derde: "De derde liep met gelijke tred als Pelorus," (vs. 356-359) "Caucasus: hijzelf was ruw, en niet iemand die hield van het" "zachte geluid van een gestreelde nek, en schuimend op het bit" "dat hij met bloedige mond vasthield, verheugde hij zich erin het ijzer te bijten." En dan daarna: "Caucasus vertrouwde op zijn oude meester Atlas:" (vs. 368-372) "Tinde, gesticht door de zwervende Diomedes in Aetolië, had hem zelf" "gestuurd, men geloofde dat hij was voortgekomen uit de Trojaanse" "stam van paarden, die de zoon van Aeneas bij de golven van de Simoïs..."
Boek - pag. 164
"als overwinnaar, de zoon van Tydeus, met grote stoutmoedigheid had weggevoerd." Dat is: Daarna loopt Caucacus: zijn en Pelorus' oren Zijn even ver: hij, hardnekkig, wil niet horen Naar het geklank van een gestreelde hals: maar schuimbekt, en bemint Het ijzeren gebit te knauwen als een bezetene. Te weten, hij verliet zich op de listen van de snelle Atlas: De stad van Diomedes, Tinde, had hem afgezonden. Men houdt hem voor een spruit van die Trojaanse stam, Welke Tydeus' sluwe zoon onwaardig ontnam De vrome Aeneas bij de Simoïsche vloeden. Hier voegt hij nu tussenin de naam en beschrijving van DURIUS' linker, te weten PELORUS, op deze wijze: "Maar Pelorus, volgzaam aan de teugel en beter in gehoorzamen," (vs. 360-367) "zwenkte nooit af van zijn koers met een uit de bocht vliegende as." "Maar aan de binnenzijde langs het linkerpad schampte hij de keerpaal," "opvallend door zijn lange nek, en zeer overvloedig eveneens" "was de manen die over zijn hals speelden. (wonderlijk om te zeggen!)" "Hij had geen vader: zijn moeder Harpe had hem voortgebracht" "in de velden van de Vectonen bij een frisse westenwind." "De edele Durius spoorde deze wagen aan op de vlakte." Dat is: Maar Pelorus, zachter van aard, leert teugel en breidel tezamen Gehoorzaamheid te bieden, wist zonder falen te richten met zekere wagenwielen, op de nooit gemiste paal: En hoog van nek vertoonde hij trots de pracht Van zijn halssieraad de manen. Het is een wonder om te geloven! Hij had nooit een vader, maar door de zuidenwind van boven op het land van de Vectonen geworpen, baarde moeder Harpe hem. De edele Durius dreef voor zich dit gespan.
Boek - pag. 165
Dat ook de wagenmenners het linkerpaard, als het paard waarvan de overwinning het meest afhing, in het bijzonder opwekten en tot de loop aanspoorden, blijkt wederom duidelijk genoeg uit dezelfde Silius, als hij IBERUS en DURIUS invoert, die onder het aanzwiepen hun paarden met woorden opwakkeren. Zo sprak IBERUS zijn PANCHATES aan: "Zal iemand, Astur, in de strijd de palm van de vlakte wegnemen" (vs. 390-394) "terwijl jij meedoet? Sta op, vlieg, doorkruis het veld." "Met zijn gebruikelijke vleugels, snel, neemt Lampon af, verteerd" "door zijn hijgende borst, en er blijft hem geen adem over" "om naar de keerpalen te brengen." -- Dat is: Zou, Astur, als gij rent, een ander prijzen halen? Snel, vlieg, en rol door het veld, het is nu geen tijd te dralen. Want Lampon, die altijd als had hij vleugels joeg, Verliest de moed, hij gaapt, hij heeft niet genoeg kracht, Om levendig de paal der keerpalen te treffen. En zo DURIUS zijn PELORUS: "---- door je vader, Pelorus," (vs. 427-431) "is het nu de tijd om te tonen dat je door Zephyrus bent verwekt:" "Laten zij die hun naam ontlenen aan de afkomst van vee, leren," "hoeveel de geboorte uit goddelijk zaad uitblinkt." "Als overwinnaar zul je geschenken geven, en altaren oprichten voor je vader." Dat is: Nu, nu is het tijd, Pelorus, eens rustig aan te tonen, Dat Zephyrus u houdt voor een van zijn zonen. Laat degenen die slechts uit het zaad van paarden zijn verwekt, Het nu leren, hoeveel een godenteelt verschilt...
Boek - pag. 166
Van haar. Zo zult ge uw vader verheven altaren stichten, En gaven aanbieden. Anders werden echter wel meer paarden, ja wel alle vier, als zij van belang waren, met naam genoemd. Want, met een toespeling op de loop van de wagenspannen, worden de zonnewagen vier paarden toegeschreven, en alle met naam genoemd. Hoor Ovidius: (Ovidius, Metamorfosen, boek 2, vers 153 e.v.) "Ondertussen vullen de snelle Pyrois, Eous en Aethon," "de paarden van de Zon, en de vierde, Phlegon, de lucht met vlammend" "gehinnik, en trappelen tegen de slagbomen." "Nadat Thetys deze, onwetend van het lot van haar kleinzoon," "had weggeschoven, en er een immense hemelruimte was vrijgekomen." "Grepen zij de weg, en met door de lucht bewegende voeten" "doorkliefden zij de tegenstaande nevels, en verheven door hun vleugels" "gingen zij voorbij aan de oostenwinden die uit dezelfde streken kwamen." Vondel: Vierblazer, Oosterling en gloeiende Brander, En Blaker, alle vier de paarden, elk voor ander Aan het hinniken, trappelend voor de draaiboom ongerust, Getart tot ongeduld. Daarom Thetys, onbewust Van het onheil, haar neef op een kwade tijd beschoren, Zet de heirbaan op, en het gespan, voor de vaart gekozen, Gaf de ruime hemel vrij en frank ten beste. Zij gaan tegelijk hun gang, en treden in één draf De nevels met de hoef, en breken onder het streven De wolken met de borst, en luchtig opgeheven Van snelle vleugels, gaan zij snorrend zij aan zij De oostenwind uit dat gewest snel voorbij. Zo noemt Statius tenminste drie paarden, die voor (Statius, Thebaïs, boek 6, vers 460-462) ADMETUS' wagen liepen, zeggende:
Boek - pag. 167
"------- met zijn stem" "en met hun namen roept Admetus Pholoë en Iris," "en het zeelpaard Thoë." Dat is: Admetus schreeuwt en riep zijn paarden bij hun namen, Pholoë, Iris en het zeelpaard Thoë tezamen. Dat hij er maar drie noemt, schijnt te komen doordat hij, sprekend over de tijd van de fabelachtige helden, die doorgaans met twee- en driespannen renden, de paarden van een driespan beschrijft, zoals Salmasius reeds heeft aangemerkt. Onder de oude helden waren met naam bekend de paarden PEGASUS, ARION, CYLLARUS, welke Ausonius, (Ausonius, Grafschrift 35) indien men in de Elyseïsche velden wagenspannen dreef, met PHOSPHORUS, zo beroemd ten tijde van en bemind door AUGUSTUS, in het gareel gespannen wil hebben, opdat hij uit zulke grootse zeel-genoten grotere eer mocht ontvangen. Zo zegt hij, deels naar Salmafius, deels naar onze eigen lezing: "Pegasus zij u rechts, laat de jukpaarden lopen, Arion links" "aan het touw, laat Castor u het vierde paard geven." Dat is: Laat rechts en links aan het juk, bekwaam om beide te sturen, Pegasus en Arion lopen, rennen, zwieren: Gij gaat aan het linker zeel: en Castor, wil hij maar, Geeft aan het rechter zeel, voor vierde, zijn Cyllaar. Onder de latere Romeinen waren met naam bekend PHOSPHORUS, BUBALUS, POMPEJANUS, CORAX, PASSERINUS, TIGRIS, en dergelijke.
Boek - pag. 168
§ V.
De rennen met de vierspannen waren mettertijd zo hoog in waarde gestegen, dat men van de wagenrenners twee vastgestelde delen, facties, partijschappen, verdeeldheden, tegenstrijdige maatschappijen, of hoe men het noemen zal, maakte: te weten een partij die witte, en een andere die rode klederen droeg, waarvan de ene de witte en de andere de rode partij geheten werd. Dat er in het begin maar twee zulke partijen of facties ingesteld waren, geeft Tertullianus duidelijk genoeg te kennen, zeggende: (Tertullianus, Over de Spelen, hfst. 9) "Door zulke grondleggers zijn de vierspannen voortgebracht, terecht, en de wagenmenners, die met hun kleuren de afgoderij bekleedden; en vanaf het begin waren er slechts twee, wit en rood: wit was gewijd aan de winter vanwege de witte sneeuw, rood aan de zomer vanwege de roodheid van de zon." Van zulke uitvinders (te weten ERICHTONIUS, of ACROPHILUS, of ROMULUS) zijn de vierspannen afkomstig, terecht, en de wagenmenners, die met hun kleuren de afgoderij bekleed hebben: want van het begin waren er maar twee, witte en rode: de witte was de winter, om de witte sneeuw, de rode de zomer, om de roodheid van de zon, toegewijd. Wat anders heeft Johannes Antiochenfis met (Johannes Antiochenfis bij Salmasius) betrekking tot de kleuren bedoeld, als hij (twee facties veronderstellende) deze in plaats van wit en rood, groen en blauw maakt. Dit zijn zijn woorden bij Salmasius: "Oenomaus heeft als eerste de wagenrennen uitgevonden, en stelde op 24 maart een wedstrijdspel in, betreffende de aarde en de zee. De loten werden geworpen, en degene die het toeviel om voor de aarde te strijden, droeg groen, maar die voor de zee, blauw." De groene en blauwe zijn zeker de voor...
Boek - pag. 169
naamste facties geweest, en daarom zijn er ook anderen die deze voor de eerste en oudste hebben gehouden. Maar wat daarvan ook zij, het blijft nog onzeker wanneer deze eerste facties hun begin hebben genomen. Het is waar, deze Johannes Antiochenfis brengt de vinding daarvan tot OENOMAUS, maar dat heeft zo weinig bewijs als dat hij de invoering van vier facties onder de Latijnen zelf aan ROMULUS toeschrijft, zeggende: "Romulus heeft als eerste te Rome het paardenrenspel opgericht, en het volk verdeeld in vier delen," te weten, het volk dat rennen wilde, of het toeschouwende volk, om namelijk een van deze vier facties te begunstigen. Hoe het hiermee ook zij, laten wij dat in het onzekere. Ondertussen, zo er maar twee in gebruik zijn geweest, zijn er met verloop van tijd nog twee bijgekomen, maar wanneer is ook niet precies bekend. Zo waren er nu voortaan vier facties, of verdeeldheden, om Oudaans woord te (Oudaan, op de aangehaalde plaats) gebruiken, die zegt: "deze werden vier in getal door bijzondere kleuren van de voerlieden of wagenmenners en paardentuigen, namelijk wit, rood, groen en blauw, onderscheiden." enzovoort. Dit viertal werd ook met het oog op de goden ingesteld, en zo werd de afgoderij ermee bekleed, om wederom Tertullianus' spreekwijze te gebruiken, die (Tertullianus, op de aangehaalde plaats) ook verder zegt: "maar later, toen zowel de wellust als het bijgeloof toenam, wijdden sommigen de rode aan Mars, anderen de witte aan de Westenwinden; de groene echter aan Moeder Aarde of de lente, de blauwe aan de hemel en de zee, of de herfst." Dat is: maar met de aanwas van de lichtzinnigheid en het bijgeloof hebben sommigen de rode Mars, anderen de witte de Zuidenwind toegewijd: de groene echter aan Moeder de Aarde, of het voorjaar, de blauwe aan de hemel en de zee, of de herfst. Cassiodorus wijdt de vier (Cassiodorus, Variae, boek 3, brief 51) kleuren toe aan de vier jaargetijden, de groene aan de groeiende lente, de blauwe aan de golvende winter, de rode...
Boek - pag. 170
aan de vlammende zomer, de witte aan de rijpverwekkende herfst. Zo ongeveer heeft ook Corippus het. (Corippus, boek 1, nr. 17) Maar Johannes Antiochenfis zegt dat ze zijn ingesteld (Johannes Antiochenfis, op de aangehaalde plaats) ter ere van de vier elementen. Isidorus (Isidorus, Etymologieën, boek 18, hoofdstuk 41) voegt verscheidene opzichten bijeen. Wij zullen kortheidshalve hem slechts in het Nederlands laten spreken. "Omwille van de elementen hebben dezelfde heidenen ook de kleuren van de paarden samengevoegd, de rode aan de zon, dat is, het vuur; de witte aan de lucht; de groene aan de aarde; de blauwe aan de zee gelijkstellende. Evenzo hebben zij gewild, dat de rode ter ere van de zomer zouden lopen, omdat zij van een vuurkleur zijn, en alles dan roodachtig is: de witte van de winter, omdat die ijzig is, en alles van koude zich grijs vertoont: van de lente de groenkleurige, wijl dan het wijngaardblad dik uitbot. Evenzo hebben ze de rode Mars geheiligd, van wie de Romeinen afkomstig zijn, en dewijl de vaandels van de Romeinen met purper gekleurd waren, of wijl Mars zich in bloed verlustigt; de witte aan de zuidenwind en het schone weer; de groene aan de bloesem en de aarde; de blauwe aan de wateren of lucht, wijl ze blauw zijn; de gele, dat is, saffraankleurige aan het vuur en de zon; de purperkleurige aan de regenboog, omdat die veel kleuren heeft." In het laatste maakt Isidorus ook gewag van gele en purperkleurige, en zo schijnt hij te doelen op twee facties of verdeeldheden, die keizer DOMITIANUS bij de vorige vier gevoegd heeft, waarvan (Suetonius, in Domitianus, hoofdstuk 7) Tranquillus ons bericht geeft: "Hij voegde aan de vier bestaande partijen van het circusspel twee nieuwe toe, van gouden en purperen doek." Hij heeft in het circusspel twee verdeeldheden, die gouden en purperen klederen droegen, bij de vier oude gevoegd. Zo waren er nu voortaan zes facties of partijschappen. Echter, deze twee laatste zijn niet lang in gebruik gebleven: en zo hebben de vier oude het veld behouden, tot de tijd namelijk, dat een tegengestelde...
Boek - pag. 171
wet van keizer VALENTINIANUS, THEODOSIUS en ARCADIUS deze ook vernietigd heeft, te weten omdat deze dingen aan de afgoden toegewijd waren, en vooral omdat de wagenmenners zich verdacht hadden gemaakt, dat zij om de tegenstander te overtreffen, bezweringen en toverkunsten gebruikten.
§ VI.
Zo verdeeld als de facties van verschillende kleuren waren, zo verschillend waren ook de studies en genegenheden van het toekijkende volk: het ene deel hield het met de groene, het andere met de blauwe, een derde met de rode, een vierde met de witte, wat gunstig zijn genoemd werd. Ovidius: (Ovidius, Amores, boek 3, Elegie 2) "Wij waren gunstig voor een trage." Wij toonden gunst aan een trage. En elders: (De Arte Amandi, boek 1, vers 146) "En zonder uitstel, wie het ook moge zijn, wees gunstig voor degene die zij gunstig is." Dat is: Maar zonder uitstel, dien zij gunst biedt, bied dien gunst. De reden waarom men de ene partij meer gunst bewees dan de andere, kwam voort uit de kleuren; hetzij dat iemand uit beweging van eigen zinnelijkheid deze meer dan die beminde, en daarom zodanig gekleurde factie meer gunst toedroeg; hetzij omdat door deze kleur meer dan door de andere die godheid, of dat element, of dat jaargetijde vertoond en geëerd werd, wat het meest met zijn zinnelijkheid of bedrijf overeenkwam: zoals wij weten dat vroeger de schippers NEPTUNUS, de soldaten MARS, de dronkaards BACCHUS eerden: waarom Ovidius van de eerste zegt: (Ovidius, Amores, boek 3, Elegie 2)
Boek - pag. 172
"Juicht Neptunus toe." Juicht Neptunus toe. En van de soldaten: "Juich uw Mars toe, o soldaat." Juicht uw Mars toe, o soldaat. En van de dronkaards: "--- en sta op voor de tedere Bacchus." -- Buigt voor de tere wijngod neer. Evenzo was het ook met het Romeinse volk gesteld met betrekking tot de wagenrennen: want het zeevolk droeg de meeste gunst toe aan de blauwe factie, omdat blauw de kleur van de zee is: het landvolk daarentegen de groene, als zijnde de kleur van het groenende aardrijk. Hierom zegt Antiochenfis: "de landlieden wensen dat de groene kleur, maar de zeeman dat de blauwe overwint." Waarvandaan ook een van die twee soorten bedroefd was, als de tegenpartijdige kleur overwon: zoals blijkt uit Cassiodorus: "Heeft de groene partij gewonnen, dan rouwt een deel van het volk." (Cassiodorus, Variae, boek 3, brief 51) Dat is: heeft de groene kleur overwonnen, dan is een gedeelte van het volk in de rouw, te weten het zeevolk. "Loopt de blauwe voor, dan is het grootste deel van de stad bedroefd." Dat is: loopt de blauwe voor, dan is het gros van de hele stad bedroefd. Hierom heeft ook Juvenalis geschertst (Juvenalis, Satire 1, vers 197-198) van de groene: "Want als zij zou falen, zou je deze stad bedroefd en verbijsterd zien." --- Dat is: Zo de groene het niet kon klaren, De hele stad kreeg doodsgevaren.
Boek - pag. 173
Het is uit de schrijvers bekend dat de groene door de meesten begunstigd werd: wij mogen als reden stellen, omdat Rome meest uit landvolk, en minst uit zeevarenden bestond. Echter moeten wij hierbij voegen, dat de vrijheid van het volk, om naar lust of schijnbelang te kiezen, zeer geknecht werd met de opkomst van de overheersende keizers: want toen werden zij menigmaal genoodzaakt het te houden met de factie waar de keizers voor waren; te meer, wanneer die er groot werk van maakten, en er als op verzot waren. Want CAJUS, die men de bijnaam CALIGULA (Suetonius, in Caligula, hoofdstuk 55) gaf, was ten enen male overgegeven aan de groene factie: "hij was zo toegewijd en verknocht aan de groene partij, dat hij voortdurend in de stal at en verbleef." Dat is: hij was zo gezet voor en overgegeven aan de groene maatschappij, dat hij in de stal gewoonlijk at, en verbleef. Ja, zijn gehechtheid daaraan blijkt, als hij aan de wagenmenner CYTHICUS, of EUTYCHUS, zoals Casaubonus, of PYTHICUS, (Is. Casaubonus, Ang. Politianus) zoals Politianus wil, twintig miljoen sestertiën, dat is 150.000 gulden, te koste legde, en de buurt stilte liet gebieden, opdat zijn paard INCITATUS niet gestoord werd, welk paard hij een marmeren stal, een ivoren kribbe, purperen dekens, een halsband van edelgesteenten, ja hof en hofstoet had gegeven, ten einde opdat degenen die in naam van dit paard genodigd waren, wel onthaald mochten worden, en besloten had het paard burgemeester van Rome te maken, naar het verhaal van dezelfde Suetonius. NERO was er ook (Suetonius, in Nero, hoofdstuk 22) op verzot, en beminde dezelfde factie: "Hij was van jongs af aan bijzonder verzot op paarden, en zijn meeste gesprek, hoewel het hem verboden was, ging over de circusspelen: en toen hij eens onder zijn medeleerlingen klaagde over een groene wagenmenner die meegesleept was, en zijn meester hem berispte, loog hij dat hij over Hector sprak." Dat is: zonderling was hij bij het opwassen zeer verzot op de paarden, en zijn meeste gesprek, hoewel het hem verboden werd...
Boek - pag. 174
was van de circusspelen: en klagende onder de medeleerlingen, dat er een groenkleurige wagenmenner eens meegesleept was, zei hij, toen de meester hem berispte, al liegende, dat hij van Hector sprak. Dezelfde factie was ook keizer VERUS toegedaan, naar het verhaal van Capitolinus. (Jul. Capitolinus in Verus) Echter was VITELLIUS verslingerd op de blauwe, en deed een deel van het volk vermoorden, dat daar kwaad van gesproken had. Dit zegt ons Suetonius: "Hij doodde ook enigen van het gewone volk om dezelfde reden, omdat zij de blauwe factie openlijk hadden beledigd: menend dat zij dit hadden aangedurfd uit minachting voor hem en in de hoop op iets nieuws." (Suetonius, in Vitellius, hoofdstuk 14) Dat is: hij heeft enigen van het gemene volk, omdat zij de blauwe factie openlijk gelasterd hadden, gedood, denkende dat zij dat hadden gedaan uit verachting voor hem, en op nieuwe hoop. Nog erger maakte het M. ANTONINUS BASSIANUS, die de bijnaam CARACALLA droeg, van wie Herodianus dit verhaalt: (Herodianus, boek 4, hoofdstuk 11)
Dat is: eindelijk, wat nooit gehoord was, toen het Romeinse volk, terwijl hij zelf de wagenrennen aanschouwde, wat schimpte op een wagenmenner die hij begunstigde, en hij dacht dat hem hoon werd aangedaan, beval hij schielijk het leger dat het op het volk zou aanvallen, en scheuren, en doden eenieder die van die wagenmenner kwaad gesproken had.
§ VII.
Het begunstigen van enige factie was daarin gelegen, dat men dezelve de overwinning toewenste, aanmoedigde onder het lopen, en bij het verkrijgen van enig voordeel tegen de tegenloper te handklappen, te juichen, te schateren. Dit had zelfs plaats in de voetloop. Daarom zegt Vergilius van EURYALUS: (Vergilius, Aeneis, boek 5, vers 338)
Boek - pag. 175
"--- en hij vliegt voort met applaus en gunstig geschreeuw." Vondel: En vloog op het handgeklap, en op de schelle stem Van zijn begunstigers. En Ovidius met betrekking tot de loopstrijd tussen HIPPOMANES en ATALANTA: (Ovidius, Metamorfosen, boek 10) "Zij moedigen de jongeman aan met geschreeuw en gunst," "En de woorden van degenen die zeggen: nu, nu is de tijd om je in te spannen." "Hippomanes, haast je: gebruik nu al je krachten." "Verdrijf de aarzeling, je zult winnen." --- Vondel: Het geroep, de gunst van het volk begunstigen de vrijer, En moedigen de vaart van zulk een dappere strijder aan. Nu, nu is het tijd om te rennen: nu spoed u, Hippomenes: Zet al uw kracht in: nu aarzel niet, spoed heen. Gij zult het winnen, spoed. --- En als hij wederom een tweede voordeel bekomen had: "Hippomanes snelt voorbij: de tribunes weerklinken van applaus." Vondel vertaalt het: Hippomenes rent voorbij haar in de baan: De renbaan galmt op het luid geschrei van allen die kijken. Maar veel meer gebeurde dit in de wagenren. Daarom beeldt Silius bij Scipio's renspelen het volk zo woelig (Silius Italicus, boek 16, vers 315-316) uit, zelfs eer de startboxen geopend waren, en de ren begon:
Boek - pag. 176
"De wispelturige menigte golft met het geschreeuw en de razernij van de begunstigers" "als een zee, terwijl de startboxen nog niet geopend zijn." Dat is: Het wispelturige volk, als wind en golven onbestendig, Vult de renbaan met gedruis, terwijl nog inwendig De paarden voor de draaiboom opgesloten staan. En vooral als nu de rennen hun gang gingen: "En de hemel davert, en de Circus, getroffen door de luide stemmen" (vs. 398-399) "van de toeschouwers." Dat is: Ook dreunt de hemel, en de Circus met haar banken Gilt, dat het wederklonk. te weten in haar gunstbetuiging aan IBERUS, als hij voordeel op CYRNUS behaalde. Maar de gunstbetuiging was ook daarin gelegen, dat men wegens de begunstigde partij tegen een ander die het met een andere factie hield, weddenschappen aanging. En dat er grote weddenschappen en inzetten over de overwinning van deze of gene factie plaatsvonden, blijkt genoegzaam uit dit zeggen van Tertullianus: "Zie het volk nu met razernij naar dat schouwspel komen, nu al rumoerig, nu al blind, opgehitst door weddenschappen." (Tertullianus, Over de Spelen, hoofdstuk 16) Dat is: zie mij het volk nu tot dat schouwspel komen, nu reeds in rep en roer, nu reeds verblind, nu reeds door weddenschappen verhit. Zoals ook uit dit zeggen van Cyprianus, opdat wij hem uit Oudaans vertaling (Cyprianus) slechts Nederlands laten spreken: "opdat ik zwijge wat de afgoderij hier meer voor goedkeurt: hoe ijdel zijn die strijden zelf, die twistgesprekken om de kleuren, die verdeeldheden om de wagens!" Van deze weddenschappen spreekt Turne...
Boek - pag. 177
bus in deze bewoordingen: "De weddenschappen werden echter gewoonlijk door de toeschouwers gesloten, wanneer de een, met een pand als inzet, zei dat die wagenmenner de overwinnaar zou zijn, terwijl de ander beweerde dat zijn tegenstander zou winnen." (Turnebi Adversaria, boek 18, hoofdstuk 33) Dat is: de weddenschappen plachten van de toeschouwers te geschieden, als de ene met enig bijgezet pand zei, dat die wagenmenner winnen zou, maar de ander het dreef voor de tegenpartij. Zie hem hier ook van elders. Hierop doelt ook Publ. Ovidius, als hij zegt: (Ovidius, De Kunst van het Beminnen, boek 1, vers 168, 169) "Terwijl zij spreekt, en de hand aanraakt, en het boekje vraagt," "En vraagt, met een inzet als pand, wie van de twee zal winnen?" Dat is: Terwijl zij spreekt, de hand raakt, het boekje eist, en durft Met bijgezet pand te wedden, hoe het ook gaat, Wie van de twee met de zegelprijs zal gaan strijken? En Martialis: (Martialis, boek 11, Epigram 1) "Maar wanneer de weddenschap en de vermoeiende verhalen" "Over Scorpus en Incitatus zullen gaan." Dat is: Maar als de weddenschap en al het gepraat Zal over een Scorpus zijn, en over een Incitatus. Bij het aangaan van die weddenschappen werd er dikwijls een schriftelijke verzekering van gedaan, zoals blijkt uit de passage van Ovidius: en het bijgezette pand was of geld, of enig ander ding van waarde, zoals voornamelijk de ring of ringen, zoals af te nemen is uit dit zeggen van Papinianus: (Digesten, boek 19, titel 5, §. 17) "indien de reden van de weddenschap oneerlijk was, zal slechts de teruggave van zijn eigen ring mogelijk zijn." Indien de oorzaak van de weddenschap oneerlijk is, zal het alleen nodig zijn de ring wederom te eisen.
Boek - pag. 178
Schandelijk was het, wanneer M. ANTONIUS en de ontuchtige CLEOPATRA dergelijke weddenschappen, zonder twijfel met bijgezette panden, aangingen, dat zij namelijk op eenmaal honderdduizend sestertiën zou verslinden, naar het verhaal van Macrobius, dat is (Macrob. Saturnalia, boek 3, hoofdstuk 17) 750.000 gulden. Zoals nu zulke weddenschappen openbaarlijk enige factie of wagenmenner begunstigden, zo waren zij ook zeer bekwaam om hem aan te moedigen, opdat zijn begunstigers in de achting en verwachting van hem niet beschaamd werden.