ELFDE HOOFDSTUK.
XX. Vereeuwiging van de Overwinnaar door genoemde Erestukken. Tertullianus omschrijft die eeuwigheid voorzichtig. Zij is slechts een verlenging van de herinnering aan de Overwinnaar. Eeuwigheid is in kracht alleen eigen aan de Godheid. Daarom XXI. werd ook aan de Overwinnaars Goddelijkheid en God-gelijkheid toegeschreven. Lucianus en Dionysius noemen hen God-gelijken. Horatius noemt hen Hemelsen. Zelfs werden ze Goden genoemd, en als Goden geëerd. Meestal de gestorvenen, Goddelijken genaamd. Voorbeelden bij Cleomedes, Theagenes en Philippus Butacides. Ook de Levenden. Verhaal van Euthymus. In hoeverre dit bij Augustus heeft plaatsgevonden. Gaius Caligula laat zich Goddelijke vereringen geven. Zo ook Domitianus. Alexander de Grote wil ervoor aangezien en geëerd worden. Sommigen mishaagde dit. Vleiers droegen hun die eer gewillig op. Zo deden zij bij Augustus, bij Nero en bij Domitianus. Vergoddelijking van de gestorven Koningen, enz. Zoals van Romulus. Van Julius Caesar en volgende Keizers. Uitgebreide beschrijving hiervan door Oudaan. Vergoddelijking ook van de Keizerinnen.
Boek - pag. 465
§. I.
Al deze erestukken, en in het bijzonder de inschrijving in het register en de oprichting van eeuwigdurende beelden, leverden nog een twintigste pronkstuk op, namelijk die, welke Tertullianus (Tertullianus) heeft uitgedrukt met deze zegswijze: EN WELKE EEUWIGHEID DE TIJD DOOR ROEM, WELKE OPSTANDING DOOR HERINNERING KAN BIEDEN. Dat is: EN EEN EEUWIGHEID ZOALS DOOR ROEM, EEN OPSTANDING ZOALS DOOR HERINNERING DE WERELD KAN BRENGEN.
§. II.
Voorzichtig schrijft deze Oude Vader, als Hij niet zegt dat de Olympische vereringen een absolute EEUWIGHEID enzovoort aan de Overwinnaar gaven, maar ZOVEEL ALS DE WERELD KAN GEVEN: derhalve slechts een tijdelijke, in vergelijking met de absolute eeuwigheid, die geen einde kent. En als Hij spreekt van een OPSTANDING ZOALS DE WERELD KAN BRENGEN, dan is het juist daardoor, omdat de wereld niet meer kan, duidelijk dat Hij niet spreekt van een voortdurend en ononderbroken, of na de onderbreking hersteld leven, maar van een voortdurende of vernieuwde herinnering (zoals Hij zelf verklaart, zeggende DOOR HERINNERING), waarin door vaste en duurzame tekenen en bewijzen iemand en zijn daden en eer in onze gedachten komen, en zodoende bij gelijkenis daarin leeft, ook nadat Hij lange tijd, ja eeuwen, opgehouden heeft op aarde te leven. Deze EEUWIGHEID en deze OPSTANDING is dan maar kortstondig (momenteel, als ik het zo mag zeggen) en denkbeeldig in vergelijking met de ware eeuwigheid, en de ware opstanding uit de doden tot het onverbreekbare leven.
Boek - pag. 466
§. III.
Echter gaven de genoemde erestukken, en in het bijzonder de inschrijving en praalbeelden, zeker deze onvolmaakte EEUWIGHEID DOOR ROEM en OPSTANDING DOOR HERINNERING: want de inschrijving vereeuwigde, dat is, verlengde de naam en herinnering van de Overwinnaar; en het praalbeeld, dat niet alleen zijn naam maar ook zijn gestalte droeg, toonde Hem als levend, ook nadat Hij jaren, ja eeuwen gestorven was. En dat blijkt uit ervaring, omdat de namen tot Paufanias, Syncellus, Phlegon en dergelijke, en deels na verloop van zoveel eeuwen tot ons gekomen zijn, en dat de overwinnende Personen uit hun beelden bij de nageslachten zijn gekend, totdat oorlog, verwoesting, tijd, en in het bijzonder de baldadigheid van NERO (waarvan eerder sprake was) deze bedorven en vernield heeft.
§. IV.
Eeuwigheid en een eeuwig leven, dat bij de gedachte van een opstanding wordt ingesloten, zijn zaken die alleen de Godheid toekomen, wanneer de woorden in hun volle kracht worden genomen: echter, genomen in een zwakkere zin, zijn het uitdrukkingen die de mensen de Godheid, voor zover mogelijk, doen naderen en lijken. Hieruit volgt dat men, door de Overwinnaars eeuwigheid toe te schrijven, hun ook Goddelijkheid, of God-gelijkheid, heeft toegeschreven.
§. V.
En dit vormt, naar onze volgorde en telling, het eenentwintigste erestuk, maakt de stapel compleet, en zet op dat bouwwerk de voltooiing en de kroon: waaraan niets toegevoegd kan worden, omdat er in onze gedachten niets groters voorkomt dan God en het Goddelijke.
Boek - pag. 467
§. VI.
Van deze zaken werden zij bij Lucianus (Lucianus in Anacharsis) met de naam van God-gelijken genoemd, zoals blijkt uit die passage (die wij elders ook beschouwd hebben), namelijk waar ANACHARSIS bij SOLON spreekt over de ijdelheid van de spelen, en waar SOLON die beantwoordt. De eerste zegt: O Solon, wat is dat voor een vreugde en voordeel, dat allen die hen zien, hen gekroond met zang toejuichen voor de overwinning, terwijl men zich zou moeten ontfermen over hun wonden. Echter, zogenaamd zijn dezen gelukkig, omdat ze oogst en selderij verkregen hebben. De laatste beantwoordt dit met te zeggen: U ziet zo'n grote menigte mensen verzameld om zulke (overwinnende) te zien, en de schouwplaatsen met duizenden mensen gevuld, en de Strijdspelers geroemd, en daarenboven de overwinnenden uit hen tot God-gelijken gerekend, bezongen, geroemd. Hiermee komt overeen wat Dionysius van Halicarnassus zegt (Dionysius van Halicarnassus): Dat is: en aan wie ook dit gebeurt, dat velen van hen als God-gelijken worden beschouwd. Zie hier meer van bij Faber (Faber, boek 2, hoofdstuk 11 en 16).
§. VII.
En in navolging van dit Griekse woord heeft niet alleen Horatius (zie hierboven hoofdstuk 8 § 8) in het vers, dat wij boven zagen, de Olympische overwinnaars HEMELSEN genoemd: wij gaven het aldus:
Het zij hij met zegezang rijkelijk begiftigd
Die de Eleïsche Palm mee naar huis neemt,
Als HEMELINGEN. enzovoort.
Maar hen ook beschouwend als door de zege verheven te worden tot Goden, Heersers van de aardbodem, laat Hij zijn Lier als volgt klinken (Idem, Oden, boek 1, ode 1):
Boek - pag. 468
Haar hete wielen schromen
De meetpaal te naderen,
Die edele palm verheft hen,
En plaatst ze als Goden in de hemelboog
Bij Goden, die de aarde regeren.
§. VIII.
Zij werden niet alleen als God-gelijk beschouwd, maar ook op een afgodische wijze als Goden geëerd. Dit blijkt wederom uit Dionysius, die aan het genoemde in § 6. dit toevoegt (Dionysius van Halicarnassus, op de aangehaalde plaats): als Goden geëerd te worden. Dat is: dewelke ook als Goden geëerd zijn, te weten niet alleen met praalbeelden, maar ook met offergaven, aanbiddingen, en dergelijke. Want zo verhaalt Pausanias dat het Orakel van Delphi geboden had (Pausanias, boek 6) CLEOMEDES met offergaven te eren. En de praalbeelden van THEAGENES, opgericht in het Olympisch veld en in vele andere, zowel Griekse als buitenlandse Staten en dienstig geoordeeld voor de genezing van zieken, kregen Goddelijke vereringen: welke vereringen of Goddelijke eerbewijzen wederom offergaven, maar ook gebeden en andere diensten in zich bevatten.
§. IX.
De verheffing tot Goden of God-gelijken, en tot voorwerpen van Goddelijke verering, geschiedde meestal met betrekking tot gestorvenen (zoals over het algemeen de vergoddelijking en Goddelijke verering met betrekking tot de oude gestorvenen van de Heiden-tijd plaatsvond, en dezen tot Helden en tot Goden verhief: evenals ook naderhand de gestorven
Boek - pag. 469
Caesars onder de Goden werden geplaatst, en met de naam van Goddelijken werden genoemd), ja maar ook met betrekking tot levenden. Van beide zullen wij iets ten voorbeeld aanhalen.
§. X.
Om het stuk betreffende de overledenen te vervullen, zullen wij hier eerst de omstandige geschiedenis van de zojuist genoemde CLEOMEDES, zoals Pausanias (Pausanias, ibidem) die verhaald heeft, melden. Op de vorige Olympische spelen had Cleomedes de Astypaliër, zoals de herinnering daaraan vermeldt, in het vuistgevecht Iccus de Epidauriër doodgeslagen, en dat Hij door deze misdaad door de Bestuurders geoordeeld zijnde de prijs verbeurd te hebben, wegens verdriet krankzinnig was geworden: en zijnde daarna naar Astypalea teruggekeerd, een school, waarin ongeveer … jongens waren, was binnengegaan, en de zuil, die het dak steunde, had omvergeworpen: dat derhalve door de val deze jongens verpletterd zijnde, toen de burgers Hem met stenen wierpen, Hij in de tempel van Minerva gevlucht was, en aldaar zich in een kist, die in de tempel stond, had opgesloten: welks deksel de Astypaliërs lang niet hadden kunnen oplichten, zij eindelijk hadden gebroken, echter Cleomedes noch levend noch dood gezien. Zendend dan gezanten naar het Orakel, om over dit wonder te vragen, is in verzen dit geantwoord (Idem, ibidem):
Dat is:
Eert toch de laatste der helden, de Astypaliër
Cleomedes, als onsterfelijk, en naar de pracht
Der Goden, met geslachte offergaven.
En daarop hebben in volgende tijden de Astypaliërs Cleomedes als een Goddelijke Held Goddelijke eer bewezen. Hier
Boek - pag. 470
voegen wij uit dezelfde schrijver de voornaamste stukken toe uit het omstandige verhaal van en aangaande THEAGENES de Thasiër, te weten dat deze Thasische THEAGENES, van wiens Olympische daden Hij tevoren gesproken had, algemeen werd gehouden voor de Zoon van TIMOSTHENES, priester van HERCULES, die gedroomd had dat zijn Vrouw gemeenschap had met iemand die op HERCULES leek, waaruit een Zoon geboren was, die, ongeveer negen jaar oud, van school thuiskomend het koperen praalbeeld van een god, op de markt opgericht, door diens sierlijke schoonheid aangelokt, van zijn voetstuk had getild, op een van zijn schouders gelegd, en zo naar huis had gedragen: Waarom het volk, dat begon te woeden, eindelijk gekalmeerd werd door een ontzagwekkende man, die zei dat men de jongen geenszins moest doden, en hem de opdracht gaf het beeld weer op zijn vorige plaats te zetten: wat hij deed, en daardoor een grote naam verwierf in Griekenland, na verloop van tijd pronkend met wel vierhonderd erekronen. Verder, dat na zijn overlijden iemand van zijn benijders zijn praalbeeld met roeden geselde, maar dat datzelfde beeld plotseling omviel en de geselaar, als ter wraak, bedolf en verbrijzelde: wiens zonen vervolgens het beeld van doodslag aanklaagden, waarop het volgens de wetten van DRACO, die ook levenloze dingen, als ze een mens doodden, het land uitwezen, in zee werd geworpen. Waarop vele jaren het land de Thasiërs vruchten weigerde, zonden zij naar de Vraagbaak van APOLLO: het antwoord was, dat ze de ballingen moesten terugroepen, wat ze deden, maar de plaag hield echter niet op, waarop zij wederom gingen vragen waar het nu nog aan zou kunnen liggen? en werd hun gezegd:
Boek - pag. 471
De ballingen zijn wel thuisgebracht,
Maar aan uw Theagenes is niet gedacht.
omdat zijn koperen beeld als balling in de zee was achtergelaten: dit begrepen hebbende, hebben ze door vissers het beeld uit de zee laten halen, en op zijn plaats laten herstellen: dat zij het voorts met Goddelijke eer eerden, ja, vele werden er naar gemaakt, en onder Grieken en buitenlanders opgericht, en geëerd door de landgenoten, menende dat diens Godheid heilzaam was voor zieken en ellendigen.
§. XI.
Hier voegen wij ten overvloede nog een derde voorbeeld bij, te weten dat, wat Herodotus verhaalt van (Herodotus in Terpsichore of boek 5) PHILIPPUS BUTACIDES, een Crotoniër, voor wie de Egestanen een heldengraf oprichtten en offergaven offerden. Echter geschiedde dit niet slechts om zijn overwinning, maar ook om zijn uitzonderlijke schoonheid, waarom hij door Herodotus de mooiste Olympische overwinnaar werd genoemd: want ook de schoonheid kwam zeer in aanmerking, zoals reeds elders is gezegd. Men zie van dit voorbeeld ook bij Faber (Faber, Agonisticon, boek 1, hoofdstuk 14 & boek 2, hoofdstuk 16).
§. XII.
Aangaande het andere punt, te weten het ook God-gelijk stellen van levende Overwinnaars en hen met Goddelijke eer te begroeten, zullen wij nu ook iets zeggen. Hier komt EUTHYMUS de Locriër in aanmerking. Deze was, zegt Aelianus (Aelianus, Varia Historia, boek 8, hoofdstuk 18), een zeer goede vuistvechter, en wonderbaarlijk in lichaamskracht. Wat Hij bewijst met een zeer grote steen die Hij had kunnen torsen, en met het overmeesteren van de Temesische Reus of Held ALYBANTES, zoals Suidas, of LYBANTES, of LYBAS, zoals Pausanias hem noemt, die hem ook
Boek - pag. 472
als een geest, spook, nikker (te weten van een van ULYSSES' metgezellen) beschrijvende, daarvoor uitgeeft. Pausanias beschrijft de geschiedenis, of fabel, aldus (Pausanias, boek 6): "Op die en de volgende Olympische spelen is de kroon van het vuistgevecht aan EUTHYMUS toegekend. Zijn praalbeeld is een werk van de Rheginer PYTHAGORAS, bijzonderlijk die het waardigst lijkt. Deze dan, naar Italië overstekend, heeft met een Reus gestreden: van welke strijd hetgeen ter kennis gekomen is, zich aldus toedraagt. Men zegt dat ULYSSES, na de verwoesting van Troje hier en daar omdwalend, door toeval van onweders bij andere steden van Italië en Sicilië, en ook bij TEMESSA gekomen is, alwaar een van zijn scheepsgezellen een dochter met geweld geschonden hebbende, door de stedelingen, die wraak over het ongelijk namen, is gestenigd: en dat wel ULYSSES zonder wederwraak te nemen vandaar vertrokken is, echter de geest van de vermoorde metgezel niet opgehouden heeft mensen van allerlei ouderdom te kwellen, voordat de Temessenzen, voornemende het vaderland te verlaten om die plaag te ontvluchten, van APOLLO antwoord kregen, zij moesten die Reus of Held verzoenen, en hem op een toegewijde grond een tempel bouwen, hem daarenboven alle jaren toezeggen een dochter, bij hen gehouden voor de schoonste. Wat zij, volgens het Orakel, deden, en zij geheel van geen kwaad meer wisten. Maar toen nu toevallig EUTHYMUS naar Temessa kwam op dezelfde tijd als de gewone offerande gedaan werd, heeft hij, de zaak vernomen hebbende, verzocht in de tempel binnengelaten te worden, en daar de jonge dochter gezien hebbende, is eerst met barmhartigheid bevangen, en daarna ook met liefde ontstoken, en zo heeft de
Boek - pag. 473
Dochter beloofd zijn Vrouw te zullen worden, indien hij haar verloste. Hij derhalve de wapenen grijpende heeft met de geest gevochten, die, overwonnen zijnde, stad en land heeft verlaten, en uit de menselijke maatschappij verdwenen, zich verdronken heeft in de zee. Zij melden dat de stad toen geheel van de gruwelijke plaag verlost was, en dat de bruiloft van EUTHYMUS op het prachtigst is gevierd. Maar van dezelfde EUTHYMUS hebben wij ook nog uit de oude gedenkstukken vernomen, dat hij heel lang geleefd heeft, en niet gestorven is, maar op een andere wijze opgehouden heeft een mens te zijn. Dat TEMESSA nog heden bewoond wordt, heb ik uit het verhaal van een schipper-koopman vernomen. Maar uit een geschrift met oude letters heb ik dit van woord tot woord uitgetekend: Jongeling CYBARIS, Rivier CALABRUS, Fontein CALYCA, Steden HERA en TEMESSA zijn geweest, in welke de geest heerste, die door EUTHYMUS uitgeworpen is. Hij was van kleur zwart, van de overige gedaante gans ijselijk, zijn kleed was een wolvenvel, LYBAS noemen die letters zijn naam."
Aelianus beschrijft dit gedrocht niet als een metgezel van ULYSSES of diens boze geest, maar als een roofzuchtige vijand: en Hij beschrijft ook niets van het maagdenoffer, maar spreekt van de buit, die Hij op de Temeërs geroofd had, en dat Hij EUTHYMUS in de strijd, hem overwinnende, die en nog veel meer heroverde: waaronder misschien ook een of meer geroofde dochters zullen geweest zijn. En dit is de geschiedenis. Echter, wat Pausanias van EUTHYMUS' einde zegt, verhaalt Aelianus als volgt (Aelianus, op de aangehaalde plaats): Zij zeggen dat EUTHYMUS, toen hij bij de rivier COECIS gekomen was,
Boek - pag. 474
die de stad der Locriërs voorbijstroomt, nooit meer op aarde gezien is. En dus zal, naar ons dunken, in plaats van wat het verhaal van Pausanias zegt, dat de geest LYBAS verdronken is in de zee, de waarheid van de geschiedenis hierin bestaan, dat EUTHYMUS zelf, en misschien wel een tijd lang nadat Hij de rover onderworpen had, is verdronken, en nooit weer gevonden.
§. XIII.
Van deze EUTHYMUS, bij wie wij misschien al te lang hebben staan kijken, verhaalt nu Plinius (Plinius, Naturalis Historia, boek 7, hoofdstuk 47), en Faber (Faber, boek 2, hoofdstuk 16), dat Hij levend en wetend door het bevel van het Orakel, en met toestemming van Jupiter, Opperste der Goden, vergoddelijkt is, en dat God bevolen heeft Hem te offeren, wat dan ook gedaan is aan de LEVENDE en de GESTORVENE. Hiertoe mocht dan met recht Paschalius (Paschalius, De Coronis, boek 6, hoofdstuk 7) zeggen: te weten aan deze vuistvechter is veel meer eer gegeven, dan van de meest gezochte vleierij zelfs aan de Romeinse Prinsen: aan wie (zegt Hij voorts uit de staatkundige Tacitus (Tacitus, Annalen, boek 15, aan het einde)) de eer der Goden niet werd opgedragen, voordat ze opgehouden hadden onder de mensen te leven.
§. XIV.
Wat Paschalius uit Tacitus zegt, dat de eer der Goden niet werd opgedragen voordat ze opgehouden hadden onder de mensen te leven, moet verstaan worden als de gewone regel, en wat meest in achting en roem was; want anders is het openbaar dat soms tegen deze gewone regel wel gezondigd is. Openbaar is wat Tacitus van AUGUSTUS zegt uit de mond van sommigen (Tacitus, Annalen, boek 1, hoofdstuk 10), die zijn lijkstatie beschouwden of bedachten: dat er niets aan de verering van de Goden was overgelaten, aangezien hij met tempels en beelden van godheden door priesters en offerpriesters gediend wilde worden. Dat is: Dat er niets aan de verering der Goden was toegegeven,
Boek - pag. 475
aangezien Hij met Tempels en Godenbeelden door Papen en Priesters gevierd wilde worden. Welk algemeen zeggen van Tacitus echter Suetonius bepaalt (Suetonius, in Augustus, hoofdstuk 52): hoewel het de gewoonte was dat ook aan de Oud-Burgemeesters tempels werden toegewijd, heeft Hij er echter in geen enkele provincie een aangenomen, dan onder de gemeenschappelijke naam van Hemzelf en van Rome: want in de Stad heeft Hij zich wel hardnekkig van die eer onthouden. Hier, zeg ik, wordt het bepaald tot tempels, en gevolglijk aangeknoopte vereringen in de overheerde landen (die zij Provinciën noemden) alwaar het gebruik reeds wilde, dat men Oud-Burgemeesters met dergelijke vereringen verheerlijkte, teneinde overal de overwinnende Romeinen des te meer verheven, en de overwonnen volkeren des te meer onderdrukt mochten worden. Te meer, omdat de Oosterse volkeren toch gewoon waren hun weldoeners (dat is, hun heersers) met offergaven en altaren te vereren, en nu de Romeinen hen als zodanig aanzagen, en daarom ook jegens hen alzo handelden. Die hierdoor ook deze soort afgoderij onder hen plaats hebben gegund, en mettertijd ook in de ingewanden van hun staat hebben laten nestelen; alhoewel de meest gematigden deze lafheid schuwden: vandaar dat Cicero schrijft (Cicero, aan Atticus): geen eerbewijzen, dan die met woorden geschieden, laat ik mij ten deel vallen: praalbeelden, heiligdommen, vierspannen verbied ik. Zie hier meer van in de zeer geleerde aantekeningen van de vermaarde Casaubonus over Suetonius (Casaubonus, over Suetonius, op de aangehaalde plaats), die er ook nog bijvoegt, dat genoemde overheerde naties de verering niet zozeer deden aan de Personen als aan hun deugden: waartoe hij een zeer merkwaardige plaats bijbrengt uit Cicero aan zijn
Boek - pag. 476
Broeder Quintus (Cicero, aan zijn broer). Echter, omdat Tacitus zo algemeen spreekt, zoals boven is gebleken, schijnt het ons toe, dat Suetonius in zijn zeggen, of uit onkunde, of uit vleierij, de schande van Keizer AUGUSTUS heeft proberen te bedekken, omdat diens naam in achting was. Hoe het ook zij, het is zeker dat andere Keizers van het Roomse Rijk zich zulke Goddelijke vereringen hebben toegeëigend en toegelaten. Laat GAIUS (die men CALIGULA noemt) zich vertonen. Zeker, Suetonius (Suetonius, in Caligula, hoofdstuk 22) verhaalt van Hem het navolgende: bevel gegeven hebbende, dat de beelden der Goden, wegens godsdienst en kunst hoog vermaard, en daaronder dat van de Olympische Jupiter, uit Griekenland overgebracht werden, en dat men, de hoofden afgenomen hebbende, het zijne daarop zette, heeft hij een gedeelte van het paleis tot aan de markt toe uitgebreid, en de tempel van Castor en Pollux tot voorhal omgevormd hebbende, liet Hij zich, staande tussen de twee Broeder-Goden, door de naderenden aanbidden, en sommigen groetten Hem als de Latijnse Jupiter. Ook heeft Hij voor zijn Godheid een eigen tempel ingesteld, en Priesters en uitgedachte offergaven. In de tempel stond een gouden, levensgroot beeld: en het werd dagelijks gekleed met een zodanig kleed als Hij zelf gebruikte. Het opperbewind van het priesterschap verkreeg bij beurte de rijkste door kuiperij en meestbieding. De offergaven waren Reigers, Pauwen, Korhoenders, Afrikaanse, Kalkoense hoenders, Fazanten, die dagelijks ontstoken werden. En ook 's nachts nodigde Hij de volle en heldere Maan uit tot zijn omhelzing en bijslaap: maar overdag sprak Hij heimelijk met de Capitolijnse Jupiter, soms luisterend, en de oren naar elkaar buigend, soms luidkeels, en niet zonder scheldwoorden: want zijn dreigende stem is gehoord:
Boek - pag. 477
Ik zal u naar de Grieken verbannen.
(Of zoals anderen, volgens Dio, willen (Zie Casaubonus op de aangehaalde plaats))
Of u zult mij, of ik zal u verdrijven.
Totdat Hij eindelijk, verboden, zoals Hij zei, en tot samenwoning uitgenodigd, het Paleis en het Capitool door een brug over de tempel van de vergoddelijkte Augustus verenigd heeft. Hier mogen wij een dergelijk wanschepsel bijvoegen, DOMITIANUS, van wie dezelfde Suetonius dit aangetekend heeft (Suetonius, in Domitianus, hoofdstuk 13): met even grote verwaandheid, als Hij in naam van zijn Zaakwaarnemers een briefsvorm toezegde, begon Hij: ONZE HEER EN GOD BEVEELT DAT HET ZO GESCHIEDT. En dezen zijn niet de eerste stichters van dusdanige buitensporige goddeloosheid geweest: want zij hadden hier, behalve anderen, ALEXANDER de Grote ten voorbeeld, die, zich door het Orakel van Ammon niet tot de Zoon van PHILIPPUS maar van JUPITER hebbende laten verklaren, eindelijk goedvond zich, evenals het bij de Perzische Koningen in gebruik was, voor een God te laten aanzien, en godsdienstig te laten eren: zoals uit Curtius (Curtius, boek 4, hoofdstuk 7) niet alleen, maar ook uit Arrianus (Idem, boek 8, hoofdstuk 5) en Plutarchus (Arrianus) ten duidelijkste blijkt (Plutarchus, in Alexander). Toen nu de Roomse Prinsen deze Macedonische opschepper in dit stuk navolgden, toonden zij zich niet minder dwaas en spoorloos, als hun voorbeeld, te zijn.
§. XV.
Echter, wat Paschalius zegt bij gelegenheid van Tacitus' verhaal, dat van de meest uitgezochte vleierij zulke eer, te weten van vergoddelijking of Goddelijke verering, aan de levende Roomse Vorsten niet is gegeven, moet ook met
Boek - pag. 478
bepaling verstaan worden. Het is waar, de braafste lieden morden tegen zulke dwaasheid al ten tijde van ALEXANDER, voor de tijd van de Roomse Keizers, en dreven er de spot mee; zoals blijkt uit wat genoemde Curtius verhaalt van de Macedoniërs, en in het bijzonder Callisthenes, die met moeite ALEXANDER als een God aanzagen: en Anaxarchus zei schimpend van Hem, toen hij ziek was geworden en geneesmiddelen gebruikte (Aelianus, Varia Historia, boek 9, hoofdstuk 37): maar onze god hoopt genezing te vinden in een lepel vol. Het ongenoegen van gehele volken hieromtrent is bekend: want de Atheners (die vooral geen nieuwe Goden duldden) straften Demades, die had voorgesteld (Idem, boek 5, hoofdstuk 12) dat men voortaan ALEXANDER als dertiende God zou eren, met een boete van honderd talenten. En de Lacedemoniërs, misschien gedwongen, besloten niet dan met afkeer (Idem, boek 2, hoofdstuk 19): aangezien Alexander een god wil zijn, laat hij een god zijn. Echter waren er Vleiers genoeg, gewillig om Hem die eer op te dragen: ten bewijze zij genoemde Demades. En Curtius (Curtius, boek 8) zegt ronduit: En de verderfelijke vleierij ontbrak niet voor hem die zulke dingen begeerde (om als een God geëerd te worden), enzovoort. En daarop meldt Hij van de snode Argiver vleier Agis en de Siciliër Cleo, en andere schandvlekken van hun steden, en toont met wat een laffe rede Cleo de ongenegenen heeft gepoogd te overreden.
En wat de Roomse Prinsen, dat is, Keizers, aangaat, zeker heeft het degenen onder hen, die met Goddelijke eer bij hun leven gediend wilden zijn, nooit aan vleiers ontbroken. Men kan zelfs niet twijfelen of het hoge gezag van AUGUSTUS Bedienden, gunst
Boek - pag. 479
zoekenden en dergelijke tot deze wandaad heeft bewogen: en hebben vooral de priesters van zijn Godheid zich hierin met vleierij gekweten, aangezien zij ambtshalve Hem een God moesten noemen en als zodanig vereren. En wat NERO aangaat, Anicius bedreef jegens Hem deze vleierij genoegzaam, wanneer Tacitus van Hem verhaalt (Tacitus, Annalen, boek 8, hoofdstuk 74), geoordeeld te hebben dat men de vergoddelijkte Nero zo spoedig mogelijk op kosten van de staat een tempel moest bouwen. Wat hij zeker besloot, alsof hij het sterfelijke hoogtepunt overschreden had en de verering van de mensen verdiende. geoordeeld te hebben, dat men de Vergoddelijkte Nero op kosten van het gemenebest een tempel moest toewijzen: wat Hij zeker staafde als voor degene die het sterfelijke toppunt te boven was gekomen, en de aanbidding van de mensen verdiend had. Hoewel anderen deze vleierij hielden voor een voorteken van zijn dood, te weten omdat de eer der Goden de Vorst niet gegeven werd volgens het gewone gebruik, dan nadat Hij had opgehouden onder de mensen te leven. Eindelijk, wat DOMITIANUS aangaat, hoe de vleierij zich jegens Hem gedragen heeft, blijkt eensdeels klaar uit wat Suetonius voorts aantekent; als Hij zegt (Suetonius, in Domitianus, hoofdstuk 13): waarvan het naderhand vastgesteld is, dat Hij door niemand schriftelijk of mondeling anders aangesproken mocht worden, dan als ONZE HEER EN GOD. En anderdeels uit de vleiende Dichters, in het bijzonder Martialis (Martialis, boek 5, epigram 8), die zich aldus laat horen:
Het edict van onze Heer en God,
Waardoor de zitplaatsen zekerder worden enz.
Dat is:
De Keizer, onze Heer en God,
Gaf van de banken streng gebod.
En elders:
Boek - pag. 480
Aan de Heer der landen en God der dingen
Belooft hij een vierdubbele Pylische ouderdom.
Dat is:
Der Landen Heer, en God der zaken
Belooft hij overoud te maken.
En dit zegt Hij, ziende op niemand anders dan DOMITIANUS. De lezer zie hier meer van bij de zeer geleerde Gevartius over Statius (Gevartius over P. Statius, Silvae, boek 1, hoofdstuk 6). Het blijft dan, dat Paschalius met een zekere bepaling verstaan moet worden, als Hij tracht te betogen, dat zelfs door de meest uitgezochte vleierij de eer der Goden de Vorst niet gegeven werd, voordat Hij opgehouden had onder de mensen te leven. Echter, misschien heeft ons dit maar al te lang opgehouden: wij komen dan wederom nader ter zake.
§. XVI.
Zoals nu de Romeinen de Goddelijke verering van de levenden geleend hebben van de Oosterse volkeren, en tegelijk van de op goddelijke wijze vereerde Olympische overwinnaars, zo hebben zij van deze laatsten, te weten de vergoddelijkte Olympische overwinnaars, allermeest de vergoddelijking van de gestorven Koningen, Prinsen en Hoge Personen gehaald, althans zo schijnt het ons toe. Deze (bij de Grieken vergoddelijking genoemd) werd bij hen INWIJDING geheten: en was gepleegd aan de stichter van de stad, ROMULUS, en met minder pracht en inzicht aan zijn voedster ACCA LAURENTIA; daarna in latere tijden ook ANNA BOVILLANA, die het volk spijzigde toen het naar de Aventijnse heuvel was uitgeweken, zoals Vossius uit verscheidene Roomse schrijvers verhaalt (Gerh. Joh. Vossius, De Idololatria Gentilium, boek 1, hoofdstuk 12). ROMULUS' vergoddelijking geschiedde om het volk, vol argwaan dat zij Hem vermoord hadden, te sussen, op het verzonnen zeggen van JULIUS
Boek - pag. 481
PROCULUS dat ROMULUS Hem in grotere gestalte verschenen was, en bevolen had Hem voor een God te houden, die in de hemel QUIRINUS geheten werd. Zie Florus (Florus, boek 1, hoofdstuk 1), Cicero (Cicero, De Legibus, boek 1) en anderen. Toen Rome onder het gezag van de Prinsen, dat is, Keizers, geraakt was, heeft AUGUSTUS zijn voorvader JULIUS CAESAR onder de Goden geplaatst, en spelen toegewijd, waarop een komeet zich vertoonde, waarvan het volk geloofde dat het CAESARS ziel en alzo zijn godheid was, waarom ook naderhand bij zijn beeltenis een ster getekend is. Aldus verhaalt Suetonius (Suetonius, in Julius, hoofdstuk 88). Voorts is AUGUSTUS zelf na zijn dood vergoddelijkt. Geen wonder, want NUMERIUS ATTICUS getuigde dat Hij Hem had zien ten hemel reizen: wat LIVIA rijkelijk beloonde, zoals Dio verhaalt (Dio, boek 56). De vergoddelijking van dezen liet TIBERIUS verrichten, zoals onder anderen uit Plinius de Jongere blijkt (Plinius de Jongere, in Panegyricus), die voorts verhaalt (opdat wij ons hier kort van afmaken) dat NERO CLAUDIUS spottenderwijs, TITUS zijn vader VESPASIANUS, en DOMITIANUS zijn broer TITUS vergoddelijkt hebben. Het is onnodig meer voorbeelden bij te brengen, want de zaak was heel gewoon geworden. Daarom zei VESPASIANUS, toen Hij de aanval van zijn ziekte begon te voelen (Suetonius, in Vespasianus, hoofdstuk 23): Ik denk dat ik een god word.
§ XVII.
De wijze van de Roomse vergoddelijking in de latere tijden heeft niet alleen Dio (Dio, op de aangehaalde plaats), maar veel duidelijker Herodianus (Herodianus, boek 4, hoofdstuk 2) te boek gesteld en aan de nakomelingen overgeleverd. Wij zullen (wellicht strekt het tot nadere toelichting van de manier waarop de Olympische overwinnaars vergoddelijkt werden) hun verhaal de Lezer mededelen, zoals Oudaan het heeft geschikt en in het Nederlandse
Boek - pag. 482
kleed gestoken (Oudaan, Roomsche Mogentheid, 6e samenspraak, p. 412): “Het is de gewoonte bij de Romeinen de Keizers, die stervende Zonen of nazaten in het leven laten, gedenkplechtig te heiligen. Degenen die met dusdanige eer bekleed zijn, worden gezegd onder de Goden geplaatst te zijn. In de stad heerst een algemene droefheid vermengd met een plechtige feestviering, terwijl over het lijk van de overledene, met een kostbare lijkstoet, de uitvaart gehouden wordt. Eerst maakt men een beeld van was, de overledene in alles gelijkend toen hij leefde, uitgezonderd dat het beeld een weinig bleek is, naar de gedaante van een zieke. Dit wordt in de voorzaal van het paleis op een grote, verheven ivoren lijkbaar gelegd, en met gouden kleden toegedekt. Om het bed zitten, het grootste gedeelte van de dag, aan de linkerhand, alle Raadsheren in het zwart gekleed, en ter rechterhand alle Vrouwen van Staat, die door de waardigheid van hun Mannen of Vaders in aanzien zijn. Geen van allen is met goud of enige juwelen versierd, maar met fijn linnen gekleed, de rouwdragend. Dit duurt zo zeven dagen lang, terwijl de artsen alle dagen aan het bed komen, als om de zieke te bezoeken, en zo nu en dan zeggen dat het erger wordt, totdat het hen genoeg dunkt, en daarop zijn overlijden te kennen geven. Als Hij nu schijnt overleden te zijn, nemen enige uitgelezen jongelingen van de edelste uit de ridderlijke en raadsheerlijke stand het bed op de schouders, en dragen het langs de heilige weg tot op de oude markt, waar de Roomse overheden hun ambt plachten neer te leggen. Alhier staat een houten verhevenheid gebouwd, en daarboven een baldakijn van ivoor en goud, met kolommen ondersteund: waarop een ander dergelijk rust-
Boek - pag. 483
bed, met purperen spreien, waarin met goud velerlei koppen van zee- en landdieren gewrocht zijn. Hierop wordt het wassen beeld van de Keizer, gekleed in zegepraalklederen, gelegd, terwijl een schone jongen, alsof de Keizer sliep, de vliegen met pauwenveren van het aangezicht weert: terwijl de kinderen van de Raadsheren zitten, de zoontjes aan de ene, en de dochtertjes aan de andere kant, die met een treurige stem enige klaagliederen en lofzangen over de overledene zingen. Hierna stelt de gehele lijkstoet zich in beweging op de grote markt: vooreerst worden de beeltenissen van alle oude doorluchtige Romeinen voorgedragen, van ROMULUS af tot die tijd toe, zowel die aan het geslacht van de Keizer verwant zijn, als alle anderen die ooit enige Roomse Hoge Overheid bekleed hebben, wat een ondenkbaar getal uitmaakt. Op dezen volgden de koperen beelden van alle landschappen en volken die het Roomse Rijk onderworpen zijn, naar ieders landaard en gewoonte met velerlei toerusting onderscheiden. Dan komen velerhande soorten burgers, lijfwachten, schrijvers, omroepers en dergelijke mensen. Hierop wederom de beelden van verscheidene vermaarde mannen, die iets loffelijks gedaan, of bedacht, of in enige wetenschap uitgeblonken hebben. Dezen volgen gewapende ruiters en voetknechten, en strijdpaarden, en al hetgeen om de plechtigheid te voltrekken dienen kan, wat van de Vorsten, de Priesters, en hun Vrouwen, de voornaamste Ridders, de landschappen en de gewone burgerij, tot het volvoeren van de lijkplechtigheid, toegezonden en bekostigd wordt. Eindelijk draagt men er een verguld altaar, met ivoor en Indische gesteenten versierd. Nadat dit alles voorgegaan is, treedt
Boek - pag. 484
de opvolgende Keizer op de sprekersrostra, en houdt een betoog ter lof van de overledene, waartussen de omstaande Raadsheren dikwijls uitroepen, soms de dode prijzend, soms luid uitkrijtend, maar allermeest als de rede geëindigd is en men nu gereedschap maakt om het lijkbed op te nemen, wanneer er een algemeen geschrei gehoord wordt. Dit geschrei, zo een poos aangehouden, nemen de Priesters en Overheden, niet alleen die dan in bediening zijn, maar ook die voor het aanstaande jaar verkozen zijn, het bed op, en geven het weder aan de jongelingen uit de Ridderstand te dragen, terwijl een gedeelte van de Raadsheren, die klaagliederen zingen of zich beheerst wenend voordoen, voor het lijkbed gaan, waar de nieuwe Keizer met de andere Raadsheren achteraan volgt, en zo buiten de stad tot op het Veld van MARS gaan, alwaar, waar het het allerbreedst is, wederom een vierkant gebouw staat, rijzend als een legertent, met vier gelijke zijden, met zwaar houtwerk in elkaar gewrocht: van binnen is het gevuld met allerlei droge en aanstekelijke stof, en van buiten bekleed met goudgeborduurde tapijten, en met velerlei ivoren beelden en schilderijen versierd: daarbovenop staat, wat naar binnen, een ander gebouw, een weinig kleiner, doch van maaksel en sieraad het ander in alles gelijk, met open poorten en deuren: en zo voorts het derde en vierde, telkens een weinig meer ingetrokken, totdat men tot het laatste komt, dat het kleinste van allen is. Hierbovenop staat de vergulde lijkwagen, die de overleden Keizer placht te gebruiken, met een gespan van vier paarden. Men kan de staat van dit gebouw vergelijken met de torens die op de zeehavens staan en 's nachts als vuur dragen, om
Boek - pag. 485
de schepen naar een veilige rede te wijzen, die men gemeenlijk vuurtorens noemt. Hier gekomen, nadat de Keizer en de vrienden van de overledene zijn beeld gekust hebben, wordt eenieder naar zijn waardigheid geplaatst, de Keizer op een verheven zetel, en de Raadsheren al naargelang. Het bed dan tot de tweede verdieping opgehesen hebbende, wordt er een onmetelijke hoop specerijen, reukwerk, kruiden en vochtigheden van velerlei slag, die alle zeer lieflijk en sterk van geur zijn, over uitgegoten: want ieder landschap en stad, ja iedere persoon die in eer een waardigheid boven anderen uitsteekt, tracht om strijd deze laatste geschenken ter ere van de overleden Vorst toe te brengen. Als er dan een zeer grote hoop specerijen over uitgegoten is, zodat alle verdiepingen van binnen en van buiten opgevuld als een opgaande spits afrollen, wordt er door de gehele Ridderstand een ren te paard, rondom dit gebouw, op gezette maat en beweging ingesteld: daar worden ook wagens van in purper geklede voerlieden rondom gemend, dragende de beeltenissen van alle de Roomse Veldoversten en doorluchtigste Vorsten: nadat dit alles plechtig volbracht is, neemt de Keizer een brandende fakkel, en steekt die in het gebouw, waarop er voorts alle anderen van alle kanten het vuur in werpen, zodat alles, gevuld met zeer aanstekelijke stoffen en droge specerijen, in een ogenblik door een krachtiger vuur gevat wordt. Tegelijk wordt er met het ontstoken vuur, uit de bovenste en kleinste hut, uit enige verhevenheid, een Arend losgelaten, waarvan geloofd wordt dat hij de ziel van de Keizer ten hemel draagt, en van die tijd af wordt de Vorst door de Romeinen benevens de andere Goden geëerd.”
Boek - pag. 486
§. XVIII.
En dit was de pracht van de vergoddelijking onder de Romeinen. De afbeelding van de daartoe dienende brandstapel, of op elkaar gebouwde structuren, kan de Lezer door het oog zijn begrip nader verduidelijken uit de penningen te vinden in Oudaans Mogentheid Tab. 101. num. 4. 5. 6. Gelijk ook de losgelaten en uitgezonden Arend uit num. 7. 8. 9. welke Arend, als de ziel van de Keizer hemelwaarts voerend, duidelijker uitgebeeld wordt, wanneer Hij getoond wordt iemand op zijn rug te dragen. Zie dit vertoond in de penning num. 12. Slechts voegen wij er nu nog aan toe, dat bij de vergoddelijking van de Keizerinnen (want ook die werden vergoddelijkt, zoals wij met LIVIA, FAUSTINA en anderen kunnen bewijzen) in plaats van een Arend een Pauw, vogel van JUNO, uitgelaten werd; op de penningen ter nagedachtenis van de vergoddelijking of alleen uitgebeeld, zoals te zien is op tab. 102. num. 1. 2. 3., of de vergoddelijkte Keizerin op de rug voerend, om zo ook haar vertrek ten hemel krachtiger te vertegenwoordigen, als num. 4. 5. Gelijk er ook in plaats van de Pauw een Arend gezien wordt, die de Keizerin op haar rug dragend haar onder de sterren voert. Zie num. 6.