Boek - pag. 10
TWEEDE HOOFDSTUK.
Oorsprongen, eerste Instellingen, Herstellingen, Voortzettingen, Vermeerderingen en Verheerlijkingen van de Olympische Spelen.
§ I.
Verder zullen we iets zeggen van de oorsprongen en eerste instellingen van de OLYMPISCHE OEFENSPELEN, en van hun herstel, voortzettingen, vermeerderingen en verheerlijkingen. Ze zijn namelijk niet in één keer en tegelijk in al hun onderdelen volmaakt geworden. Doorgaans zijn de dingen in hun eerste opkomst ruw en gering, groeien ze met de tijd (door hulp en ondersteuning), en worden ze pas aan het einde groot en volmaakt.
§ II.
Echter, zoals de eerste beginselen en instellingen van de dingen gering en onvolkomen zijn, zo zijn ze ook zeer duister en twijfelachtig. Want wie let er op die kleine dingen? En daarenboven, als er al enige opmerking of aantekening van werd gemaakt, dan verdwijnt die door de allesverslindende en allesverbergende tijd, zodat er niets van overblijft dan enkele onsamenhangende en geschonden stukken, als puinhopen van oude paleizen. Daarom prijzen wij Strabo, wanneer hij, na de verschillende verhalen over de oorsprongen of eerste instellers van onze spelen te hebben behandeld, dit besluit eraan verbindt (Strabo boek 8): "want zulke zaken worden op verschillende manieren verteld, maar niet echt geloofd."
Boek - pag. 11
§ III.
We zullen niet zeggen dat sommigen de instelling toeschrijven aan de goden en aan HERCULES of meerdere HERCULESSEN. Er zijn namelijk onder de heidense geleerden die deze allen opschrijven als eerste instellers (Pausanias boek 5) of als eerste beoefenaars (Nat. Com. Mythol. boek 5, hfdst. 1). Zij zeggen dat JUPITER ze zou hebben ingesteld na de vernietiging van de TITANEN, en dat APOLLO MERCURIUS in de wedloop en MARS in het vuistgevecht alle anderen zou hebben overtroffen. Of dat JUPITER en SATURNUS voor het eerst om de heerschappij gestreden zouden hebben in zo'n spel. Of ook dat HERCULES met de onbekende JUPITER voor het eerst het spel gestreden zou hebben. In deze verhalen vereisen twee zaken onze aandacht, namelijk: 1. dat ze, om de spelen meer luister en glorie te verlenen, er goden en HERCULESSEN bij hebben gehaald; 2. dat ze met de namen van goden en Herculessen enkele koningen, koningszonen en dappere ridders hebben afgebeeld, die iets hadden gedaan voor de instelling, vermeerdering, verheerlijking en beoefening van de krijgspelen. Zulke JOVISSEN of goden en HERCULESSEN kunnen dan bijvoorbeeld AETHLIUS, ENDYMION, dappere jongelingen van de Ida, en uit Tiryns of Thebe zijn geweest; die wij in de nu volgende lijst van de spel-instellers, -herstellers en -vermeerderaars niet anders dan als zodanigen zullen beschouwen en presenteren.
§ IV.
We kunnen geen eerdere insteller van deze oefenspelen opsporen dan AETHLIUS, koning van ELIS (C. Pascalis, de Coronis, boek 6, hfdst. 5) (gehuwd met PROTOGENIA, dochter van DEUCALION). Want van hem schijnen ze wedstrijden (in het Grieks ATHLA), prijzen (in het Grieks EPATHLA) genoemd te zijn, en de strijders atleten (in het Grieks ATHLETAE). En wij vermoeden dat hij ze heeft ingevoerd
Boek - pag. 12
in eerste instantie met het oogmerk om de marktdagen van die streek een naam en faam te bezorgen, die te eren en zeer winstgevend te maken. Want zulke spelen lokken het volk, en "waar volk is, is handel," zegt het spreekwoord. De markt die daar gehouden werd, handelde voornamelijk in byssus (fijn linnen), want dat groeide in de landstreek van Elis zeer overvloedig en was tevens zeer kostbaar, zoals Pausanias op meer dan één plaats getuigt (Pausanias boek 5 & 6 aan het einde & boek 7). "Onder de wonderen," zegt hij, "van de landstreek van de Eleërs is de byssus. Want het groeit hier, en nergens anders in Griekenland. Wat fijnheid betreft, is het niet minder dan degene die het Hebreeuwse land voortbrengt, en is zeker minder geel." Het schijnt ook dat de Eleërs die byssus weefden (Zie ook Plinius, Naturalis Historia, boek 19, hfdst. 1), met purper versierden, tot kleding en spreien voorbereidden en te koop aanboden. Ja, misschien is daarheen ook een groot deel van de Griekse purperhandel zelf getrokken. Want purper was in de oudheid zeer overvloedig in de PELOPONNESOS, volgens de getuigenis van Pausanias (Pausanias boek 10) en Bochartus (Bochartus, Phaleg, boek 3, hfdst. 4). En hoewel de stad van de Myceners, HERMIONE, door die handel bloeide, kan echter daarvoor of daarna, of voor een deel ook ELIS daardoor gebloeid hebben. Andere waren van min of meer waarde zullen er ook zonder twijfel ter verhandeling gebracht en aangeboden zijn. Deze marktdagen kunnen eerst in of bij ELIS gehouden zijn. Maar toen ze beroemd werden, zodat niet alleen de inwoners van de naburige steden, maar ook van overzee, uit het oosten en westen, ernaartoe stroomden, schijnen ze naderhand verplaatst te zijn naar het later zo genoemde Olympisch Veld. Dit lag zeer gerieflijk om de verhandelde waren via de voorbijstromende ALPHEUS ofwel opwaarts naar Arcadië en door heel Griekenland, ofwel neerwaarts tot in de Triphylische Zee te vervoeren. Bovendien was het zeer geschikt, vanwege zijn ruime, vlakke en schone bosschages voor de grote spelen; want
Boek - pag. 13
die eisten zowel geschiktheid als ruimte, zoals eenieder gemakkelijk kan begrijpen. Maar verder, dat AETHLIUS de spelen speciaal heeft ingesteld om te dienen als marktspelen, om het zo maar te zeggen, schijnt duidelijk uit het handelen van IPHITUS (waarover hieronder meer), van wie Velleius duidelijk zegt dat deze die spelen en markt heeft ingesteld (Velleius Paterculus, boek 1). Hoewel hij beter had kunnen zeggen: vernieuwde. Ten slotte, of die markt in de tijd van AETHLIUS meer dan eens per jaar plaatsvond, dan wel om het jaar, zoals vele grote markten en zogenaamde jaarmarkten, dan wel nog zeldzamer, en of de spelen alzo jaarlijks of na verloop van enige jaren gevierd werden, weten wij niet te zeggen.
§ V.
Na AETHLIUS wordt door sommigen APIUS als insteller of vernieuwer van het spel genoemd. Echter, Pausanias (Syncellus pagina 195) laat op AETHLIUS zijn zoon ENDYMION volgen.
§ VI.
Onder ENDYMION (over wie de dichters fabels verzinnen, onder andere dat de Maan op hem verliefd werd), geboren uit de bovengenoemde PROTOGENIA, de dochter van DEUCALION (Pausanias boek 5, vanaf het begin), schijnen de Olympische marktspelen met zo'n grote pracht en faam gevierd te zijn, dat hij er bij sommigen de naam van eerste insteller door heeft gekregen. En de pracht en faam waren des te groter, omdat hij het spel liet eren met de wedloop van zijn drie zonen PEON, EPEUS en AEOLUS, om de erfopvolging in het rijk. Hier hing dus een koninklijke kroon aan; die er ook naderhand nog eens aan schijnt gehangen te hebben, toen OENOMAUS (waarover zo meteen meer) zijn dochter en kroon aanbood aan degene die hem met het wagengespan voorbij kon snellen, wat PELOPS gezegd wordt gedaan te hebben. En
Boek - pag. 14
het schijnt dat die wedlopen om een kroon de oorzaken zijn geweest, en aanleiding hebben gegeven, dat men naderhand de overwinnaars met symbolische kronen van olijfbladeren en dergelijke heeft geschonken.
§ VII.
Phlegon stelt als eerste insteller van de oefenspelen een zekere PISUS, zoon van PERIERIS, voor (Phlegon Trallianus bij Aegidius Strauchius § 4). Echter, het lijkt ons dat die na ENDYMION geleefd moet hebben; want het schijnt ons toe dat hij degene is van wie gezegd wordt dat hij uit de familie van NESTOR stamt. Maar dan moest hij een afstammeling zijn van de eerste generatie van NESTOR, want anders zou hij later geplaatst moeten worden, omdat NESTOR ook aanwezig was in de Trojaanse oorlog. Hij was toen drie eeuwen, dat is driehonderd jaar oud, indien men tenminste niet liever elke eeuw op ruim dertig jaar rekent, zoals velen willen, in welk geval hij slechts tussen de negentig en honderd jaar oud zou zijn geweest. Ondertussen is het geen wonder dat PISUS, een lid van het huis van NESTOR, over ELIS heeft geheerst, want NESTORS landschap PYLUS grensde eraan. En hij kon door de wijsheid en welsprekendheid die men hem toeschrijft, bewerkt hebben dat de Eleërs hem bij een zekere gelegenheid tot vorst of koning verkozen. Daarom liet deze van buiten gekomen heerser het Olympische spel prachtig vieren, hetzij bij de kroning, hetzij naderhand. Strabo schrijft aan hem, zo het schijnt, de bouw en benaming van de stad PISA toe. Het laatste is voor ons het meest aannemelijk. Maar met betrekking tot de spelen wordt van hem niets anders gemeld dan dit van Pausanias, wat betekent: "Degene die de tweespannen ment is Pisus, zoon van Perieris, en Asterion, zoon van Cometes."
Boek - pag. 15
§ VIII.
Echter, na ENDYMION stelt Syncellus (Syncellus, op de aangehaalde plaats), die geen melding maakt van PISUS, ALEXIUS, die Pausanias (Pausanias boek 5, vanaf het begin) ALXIO noemt, en zegt dat sommigen hem voor een dappere krijgsman houden, en hijzelf, namelijk Pausanias, stelt hem als vader van OENOMAUS. Aangezien hij een vermaarde held was, is het niet vreemd te denken dat hij de trotse oefenspelen heeft vernieuwd en luisterrijk heeft laten vieren; ja, zozeer dat hij er bij de nakomelingen de naam van insteller door heeft kunnen verkrijgen.
§ IX.
Daarna stelt SYNCELLUS OENOMAUS (Syncellus, op de aangehaalde plaats; Marsham, Canon Chronicus, p. 458), zoon (zoals we uit Pausanias hebben gezegd) van ALEXIUS of ALXIO. OENOMAUS was koning van ELIS en PISA, en bracht de Olympische spelen grote vermaardheid toe, omdat hij er zijn dochter HIPPODAME, of HIPPODAMIA, met de koninklijke kroon als prijs in uitloofde. Echter, dit was onder de voorwaarde dat degene die tegen hem (want hijzelf zou de tegenstander zijn) in de wedloop van de wagenspannen tekortschoot, zonder genade het leven zou verliezen. Deze weg sloeg OENOMAUS nu met zijn dochter in, omdat hem, zo men zegt, was voorspeld dat zijn schoonzoon hem van kroon en leven zou beroven. Om die reden meende hij op deze wijze, ofwel door de harde voorwaarde de vrijers van zijn dochter af te schrikken, ofwel degenen die zich niet lieten afschrikken uit de wereld te helpen, en alzo zonder schoonzoon te blijven. Want hij vertrouwde op de snelheid van de paarden die hij voor het gespan liet spannen, waarvan gezegd wordt dat ze door de wind verwekt waren; welke fabel echter niets anders betekent dan dat ze buitengewoon snel waren en als de wind daarheen stoven. PELOPS echter overwon hem, hoewel men zegt door een list, door de voerman (Natalis Comes, boek 7, hfdst. 17)
Boek - pag. 16
Mijrtilus om te kopen, zodat hij zwakke en breekbare assen zou monteren, of geen, of wassen pinnen voor de raderen zou steken. Hierdoor stortte de koning tijdens de race neer; PELOPS won en vluchtte met de bruid naar Phrygië. Dit toont Propertius aan als hij zegt (Propertius, boek 1, elegie 2) dat "Hippodamia, weggevoerd op vreemde wielen, haar Phrygische echtgenoot niet aantrok met valse schoonheid." Zonder twijfel, omdat de overwonnen koning, die geen schoonzoon wilde, hem niet alleen de beloofde prijs weigerde, maar hem ook achtervolgde.
§ X.
Ook wordt de Ideïsche HERCULES als insteller van de spelen gevierd, dat wil zeggen, een koningszoon afkomstig van de IDA. IDA was een gebergte in Phrygië, maar ook een op het eiland KRETA. De uitleggers willen dat hij (Pausanias boek 5) van de Kretenzische IDA was gekomen (Alexander ab Alexandro, Geniales Dies, boek 5, hfdst. 8). Deze wordt door de ridder Marsham in zijn tweede kronieklijst zeer hoog geplaatst (Marsham, Canon Chronicus, tabel 2), want hij plaatst hem ten tijde van de verdeling van Kanaän onder de Israëlieten en het vijfentachtigste levensjaar van KALEB, of ten tijde van het zevenenveertigste jaar na de uittocht uit Egypte. Echter, het lijkt ons dat in al het bovengenoemde twee fouten te zien zijn. Ten eerste, dat men de onjuiste Ida verstaat en het de Kretenzische noemt, in plaats van de Phrygische in TROAS. De tweede fout is dat deze HERCULES
Boek - pag. 17
te hoog wordt opgehemeld en in de tijd geplaatst wordt waarin niet de Ideïsche maar de Tyrische HERCULES moet hebben geleefd. Wij menen inderdaad dat achter de persoon en het masker van deze HERCULES PELOPS schuilt. Want hij was de zoon van de Phrygische koning TANTALUS, die ook TROAS, waarin IDA lag, zo niet overheerste, dan tenminste onderdrukte en beknotte, zoals blijkt uit het feit dat hij GANYMEDES (Orosius, boek 1, hfdst. 12), de zoon van koning TROS, roofde en meevoerde. De koningen werden vroeger JOVISSEN genoemd (Herodotus in Euterpe), en hun dappere zonen HERCULESSEN (Arrianus). Vandaar dat men van (Cicero, de Natura Deorum, boek 3, hfdst. 16) zoveel HERCULESSEN leest (Vossius, de Idolatria, boek 1, hfdst. 14), want sommigen tellen er twee, sommigen drie, sommigen zes, sommigen meer. Echter, in het bijzonder werd TANTALUS als de Phrygische JUPITER geëerd. Daarom kon zijn zoon PELOPS met een bijzonder recht de naam HERCULES voeren. Hij en zijn metgezellen worden de Ideïsche Dactylen genoemd, waarbij de onkunde en liefde voor fabels hem en de zijnen verwarren met de priesters van de Kretenzische IDA, die Kureten werden genoemd. Over het aantal van onze Ideërs is ook verschil van mening. Het Marmer van Arundel (Marmor Arundelianum) stelt er één, genaamd KELMIS. Clemens Alexandrinus (Clemens Alexandrinus, Stromateis, boek 1) twee, KELMIS en DAMNAMENEUS. De scholiast van Apollonius (Scholiast op Apollonius, Argonautica, boek 1, vs. 1129) drie, KELMIS, DAMNAMENEUS en AKMON. Strabo (Strabo, boek 10), uit de verdichtsels van anderen, vier: SALAMINUS (deze houdt men voor KELMIS), DAMNANEUS (voor DAMNAMENEUS), HERACLEUS (dat is HERCULES) en AKMON. Pausanias (Pausanias, boek 5) telt er vijf: HERCULES, PEONIUS, EPIMEDES, JAZIUS en IDA. Anderen (Marsham, Canon Chronicus, p. 256) tellen er tien, zoveel als men vingers aan twee handen heeft, en bazelen dat ze daarom Dactylen (wat ook vingers betekent) zouden zijn genoemd. Anderen tellen er honderd. Het is te denken dat HERCULES, dat is PELOPS, enige dapperen bij zich had, toen hij zijn avontuur
Boek - pag. 18
in Griekenland kwam zoeken. Maar laten we ons doel vervolgen.
PELOPS dan, naderhand met zijn bruid, en inmiddels vrouw, terugkerende, heeft ELIS bemachtigd, de verrader MYRTILUS gedood en in zee geworpen (waarvan, zo men zegt, de Myrtoïsche Zee haar naam heeft gekregen) en is voorts door verscheidene wegen zo machtig geworden, dat het gehele schiereiland, voorheen APIA en PELASGIA geheten, de naam PELOPONNESOS, dat is Pelops' Eiland, van hem ontvangen heeft. Deze, nu zo groot geworden en zoveel bij het renspel gewonnen hebbende, heeft de oefenspelen vernieuwd, vermeerderd en grotelijks verheerlijkt, en ze aan JUPITER toegewijd. Naar onze mening niet die JUPITER, aan wie ze van oudsher toegewijd waren, maar zijn vader TANTALUS, de Phrygische JUPITER. Om deze daad is hij door velen voor de eerste insteller van de spelen gehouden. Daarom is het geen wonder dat Pausanias van hem zei (Pausanias boek 5) dat "Pelops in Olympia door de Eleërs zoveel meer wordt geëerd dan de andere helden, als Jupiter boven de andere goden." Pausanias verhaalt op de genoemde plaats over deze PELOPS nog iets wonderlijks, doch tevens fabelachtig, namelijk: de Grieken werd voorspeld dat ze TROJE niet zouden kunnen overwinnen, tenzij ze de beenderen van PELOPS en de pijlen van HERCULES hadden. Daarop werd het gebeente van PELOPS daarheen gebracht. Echter, toen de Grieken na de verwoesting van Troje terugkeerden, verging het schip dat dit gebeente vervoerde. Enige jaren daarna haalde een Eretriër, de visser DEMARMENUS, het uit de diepte met zijn treknet, en, zich over de grootte verwonderende, verborg het op een geheime plaats en gaat
Boek - pag. 19
erover het Delphische orakel raadplegen, om te weten van welk mens het zou kunnen zijn, en waarvoor hij het nuttig kon bewaren. Juist toen kwamen ook de Eleërs, om APOLLO te vragen wat te doen tegen de verwoestende pest. Dezen werd nu geantwoord: zij moesten de beenderen van PELOPS zoeken. Maar DEMARMENUS kreeg tot bescheid dat hij het gevondene aan de Eleërs moest teruggeven. Toen dit gebeurd was, hield de pest op. DEMARMENUS werd door de Eleërs grotelijks vereerd, en hem en zijn geslacht werd de bewaring van PELOPS' beenderen aanbevolen.
§ XI.
Velleius doet ons aan ATREUS, de zoon van PELOPS, denken, als hij zegt (Velleius Paterculus, boek 1) dat de beroemdste wedstrijd van allemaal, en de meest doeltreffende om de kracht van lichaam en geest te versterken, het begin van de Olympische Spelen, de Eliër Iphitus als stichter had. Deze stelde de spelen en de markt in, 823 jaar voordat u, Marcus Vinicius, consul werd. Er wordt gezegd dat Atreus dit heiligdom op dezelfde plaats heeft ingesteld, zo’n 1250 jaar geleden, toen hij lijkspelen voor zijn vader Pelops hield. De Olympische spelen worden ook door anderen (Stellingfleet, Origines Sacrae, boek 1, hfdst. 6, § 3; Statius, Thebais, boek 6; Clemens Alexandrinus; Protrepticus ad Graecos) aangezien als lijkspelen ter ere van PELOPS (echter niet door ATREUS, maar door HERCULES gevierd) (C. Pascalius, de Coronis, boek 6, hfdst. 3). Als Vellejus eraan toevoegt dat Hercules in die wedstrijd in alle spelsoorten heeft gewonnen, dan vergist hij zich, zo het schijnt,
Boek - pag. 20
in de tijd. Want ALCIDES schijnt er nog niet of nog te jong voor geweest te zijn, aangezien hij PELOPS' achterneef was. Tenzij we zeggen dat Vellejus, of de bron waaruit hij het geleerd had, het oog had op een middelmatige held, die bij de spelviering van ATREUS alle prijzen had gewonnen en daarom met de titel van HERCULES te eren was. Echter, de lijkspelen van ATREUS schijnen ons de lijkspelen ter ere van de overledenen zeer in gebruik te hebben gebracht. Daarom laat ook Homerus ze daarna vieren ter ere van PATROCLUS, en zo zijn ze verder in gebruik gekomen.
§ XII.
Maar ook wordt koning ELEUS door sommigen voor de insteller van de spelen gehouden. En wij zijn van mening dat ook hij ze, met toevoeging van nieuwe luister en grotere faam, de lang ingestelde spelen heeft laten vieren. Pausanias (Pausanias, boek 5) beschrijft hem als de zoon van ENDYMION uit EURYCYDA. Echter, aangezien die de dochter van ENDYMION was, betekent het woord "zoon" hier zoveel als kleinzoon, ja misschien zelfs achterkleinzoon. Maar deze kon de leeftijd van AUGEAS en de Thebaanse HERCULES geenszins bereiken, wat hij immers had moeten doen, zou hij de vader van AUGEAS zijn. Daarom denken wij dat Pausanias ELEUS, kleinzoon of achterkleinzoon van ENDYMION, onkundig vermengt met ELEUS, vader van AUGEAS, waarbij de ene ELEUS I is en de andere ELEUS II. En het kan zijn dat ze beiden, elk op zijn tijd, de spelen hebben vernieuwd. Pausanias zegt ook nog dat sommigen ELEUS de zoon van NEPTUNUS (dat is, een bastaard, of de zoon van een zeevorst) noemden, en dat de landgenoten, voorheen Epeërs geheten, zich naar hem Eleërs hebben genoemd. Maar ook hierin verwart hij de personen, en wij weten niet wie van beiden hij bedoelt, hoewel wij die verhalen het liefst op ELEUS
Boek - pag. 21
I toepassen, hoewel ook die de landgenoten zijn naam niet zou hebben gegeven (Bochartus, Phaleg, boek 3, hfdst. 4), want dat had voor hem ELISA, zoon van JAPHETH, al gedaan.
§ XIII.
Na dezen stelt men AUGEAS, van wie gezegd wordt dat hij de zoon van ELEUS II is. Echter, om hem, de Eleërs en hun zaken hoger te tillen, hebben sommigen gezegd dat hij de zoon van HELIUS was, dat is, van de Zon (Pausanias, aangehaalde plaats). Men zegt dat hij een stal had van 3000 runderen, die in dertig jaar niet schoongemaakt was. EURISTHEUS gebood HERCULES die op één dag schoon te maken, en zond hem voor dat doel naar AUGEAS. Die beloofde HERCULES het tiende deel van het vee (Natalis Comes, boek 7, hfdst. 1) als hij het zou doen, want hij hield het voor onmogelijk. Hierop liet HERCULES de rivier ALPHEUS in de stal stromen en tegelijk al de mest wegspoelen. Daarop weigerde AUGEAS hem het bedongen loon. Daarom doodde HERCULES hem ofwel terstond met zijn pijlen, ofwel viel hij hem naderhand aan samen met PHYLEUS, de zoon van AUGEAS (die gevlucht was naar DULICHIUM voor de toorn van zijn vader, omdat hij, toen hij een uitspraak moest doen over het geschil tussen zijn vader en HERCULES over genoemd loon, in het voordeel van laatstgenoemde had verklaard), doodde hem, en zette genoemde PHYLEUS op de troon van zijn vader.
§ XIV.
Dan volgt HERCULES, niet de Ideïsche, die wij menen PELOPS zelf te zijn, maar een latere, wiens echte naam misschien ALCIDES was, zoon van AMPHITRUO en ALCMENE, geboortig te Tiryns, vandaar de Tirynthische Held genoemd. Hij werd echter door zijn vader overgebracht naar Thebe in Boeotië, vandaar de Thebaanse Hercules. Hij wordt beschouwd als de achterneef van PELOPS; want men zegt dat zijn moeder ALCMENE geboren was uit EURYMEDA of (Diodorus Siculus, boek 4)
Boek - pag. 22
EURYDICE, de dochter van PELOPS, hoewel Apollodorus ALCMENE als dochter stelt van ANAXO, dochter van ALCEUS. Marsham plaatst zijn leeftijd tegenover die van Israëls richter SAMGAR (Marsham, Canon Chronicus, tabel 2). Dionysius Petavius stelt EURYSTHEUS, en dus ook ALCIDES, tegenover GIDEON (Petavius, Rationarium Temporum, boek 1, hfdst. 10). De buitenlandse schrijvers stellen het einde van zijn leven een weinig voor de laatste ondergang van Troje. Tot mannelijke jaren gekomen verrichtte hij grote en vele daden. Echter, ook werden de daden van vorige helden en Herculessen aan hem toegeschreven, zoals wederom de zijne door latere fantasten aan de vorige werden toegeschreven. Onder zijn daden worden deze gesteld: dat hij Thebe bevrijdde van het geweld van de Minyische koning ARGINUS, en diens hoofdstad ORCHOMENUM verwoestte; voor welke dienst koning CREON hem zijn dochter MEGARA tot vrouw gaf. Ook bevond hij zich onder die waaghalzen die op het schip ARGO, waarvan zij ARGONAUTEN werden genoemd, zich begaven en zich ondernamen om de beroemde gouden vacht van KOLCHOS te halen. Op de heentocht verloste hij HESIONE, de dochter van de Trojaanse koning LAOMEDON, van het zeemonster, en verdiende daarmee de verloste dochter en snelle paarden. Hij liet ze daar echter achter om ze op de terugtocht mee te nemen, maar toen werden ze hem geweigerd. Daarom nam hij ILIUM in, sloeg LAOMEDON dood, en zette diens zoon PRIAMUS op de troon. EURYSTHEUS eiste ook onder andere van hem dat hij de runderstal van AUGEAS op één dag van al haar mest zou zuiveren, wat hij gezegd wordt gedaan te hebben, waarna hij AUGEAS doodde en PHYLEUS op de troon van zijn vader zette, zoals we boven toonden. Na zulke daden wordt hij dan gezegd ter ere van PELOPS, zijn overgrootvader, de oefenspelen te hebben ingesteld, dat is, vernieuwd en vergroot. Echter, de
Boek - pag. 23
schrijvers verschillen van mening over bij welke gelegenheid die spelen hebben plaatsgevonden. Sommigen willen namelijk dat hij goedvond om uit de buit van AUGEAS zulke spelen in te stellen (Natalis Comes, aangehaalde plaats). Anderen dat hij het heeft gedaan om de lijknagedachtenis van zijn overgrootvader PELOPS te vieren; wat echter eerst door ATREUS is gedaan, zie boven. Weer anderen willen dat hij ze heeft ingevoerd ter gelegenheid van zijn terugkomst met de Argonauten, en op aanraden van de hoofden van deze helden. Diodorus Siculus (Diodorus Siculus, boek 4) spreekt er in de volgende bewoordingen over: "Toen de Argonauten zich voorbereidden om ieder naar zijn vaderland terug te keren, wordt gezegd dat Hercules de volgende raad gaf: dat ze zich onderling met een eed zouden verbinden om elkaar te helpen wanneer (omdat de dingen in de wereld vaak onverwacht veranderen) de een de hulp van de ander nodig had. Dat ze ook de beroemdste plaats van Griekenland zouden uitkiezen voor het vieren van plechtige spelen en voor een bijeenkomst van alle Grieken, en deze zouden toewijden aan de grootste van de goden, de Olympische Jupiter. Toen de opperhoofden met dit hulpverbond hadden ingestemd en de organisatie van de spelen aan Hercules hadden toevertrouwd, heeft hij voor alle andere de velden van de Eleërs bij de Alpheus bestemd voor de grote bijeenkomsten en plechtigheden. Hij heeft de hele streek aan de grote Jupiter geheiligd en naar hem Olympia genoemd. Nadat hij de paardenraces en de oefenspelen had ingesteld en de prijzen had benoemd, heeft hij gezanten uitgezonden om de landschappen uit te nodigen de spelen te komen bekijken." Plutarchus (Plutarchus in het leven van Theseus) voegt eraan toe dat tot navolging van deze Olympische spelen kort daarop THESEUS, een tijdgenoot van HERCULES, hem ter ere de Isthmische Spelen heeft ingevoerd.
§ XV.
Na de Thebaanse HERCULES heeft OXYLUS, naar het zeggen van Pausanias, de spelen gevierd (Pausanias, boek 5), en zonder
Boek - pag. 24
twijfel met zulk een plechtigheid, dat hij de eerste insteller en grote verheerlijker ervan scheen te zijn. Temeer omdat ze nu een tijd lang in onbruik waren geraakt; want de Pizanen, onder wier bewind ze door de Pelopiden waren gebracht, wilden na verloop van tijd de spelen niet voor de Eleërs vieren, en ze zelfs niet als wettig beschouwen. OXYLUS dan, met de legers van de Etoliërs, Heracliden en Epeënzen, maakt ELIS vrij van het Pizaanse juk, bracht ook het recht van het spel weer over naar ELIS, en maakte die natie wederom meester over de andere. Want hij heeft de Pizanen een deel van het gebied, waaronder zonder twijfel ook OLYMPIA is geweest, ontnomen. Zo werd dan gelukkig het gekromde ELIS in haar hoge luister hersteld, terwijl PISA, hard getuchtigd, diep vernederd werd. Zie Strabo (Strabo, boek 8). Daarop wordt hij, te weten OXYLUS, die tevoren slechts op een eenogige muilezel had gereden (Pausanias, boek 8), door de Heracliden, voor zijn gedane dienst, over ELIS tot koning gesteld, en ELAEUS, de vorige koning, verdreven (Marsham, Canon Chronicus, ad saeculum 13). Het is dan te denken dat hij bij zijn inhuldiging de oefenspelen heeft laten vernieuwen en op het prachtigst vieren, terwijl de Eleërs in blijdschap uitgelaten de nieuwe koning toejuichten, en de spelen, als grote heerlijkheden en onwaardeerbare schatten, wederom onder hun macht gekregen hadden. Dit zou nu gebeurd zijn, volgens de rekening van Petavius (Petavius, Rationarium Temporum, boek 1, hfdst. 12), zo'n tachtig jaar na de verwoesting van Troje, voorgevallen omtrent de tijd dat JAIR over Israël de richterstaf zwaaide. Echter, volgens de tijdregels van Marsham (Marsham, Canon 2), zo omtrent de regering van ELI of SAMUEL. Want daartegenover stelt hij de laatste wederkeer van de Heracliden. De tijd was dan al voortgeschreden tot enige tijd na de verdelging van Troje, en toch was er bij de Grieken nog geen vaste voet en onwrikbare regel voor hun geschiedenissen.
Boek - pag. 25
§ XVI.
Niet lang na OXYLUS zijn de spelen wederom verwaarloosd, en dat zelfs tot de tijd van IPHITUS toe. IPHITUS heeft ze dus hersteld. Deze IPHITUS was niet de zoon van NAUBULUS, een van de Argonauten, van wie Flaccus zingt (Valerius Flaccus, Argonautica, boek 1, vs. 363): "Ook de zoon van Naubulus, Iphitus, verheft zich hier en stort zich in de kolkende golven." Nicolaus Heinsius leest dit vers als: "Hic & Naubolides tortas insurgit in undas." Hoewel ik weet dat sommigen hem daarvoor houden, is dat met de grootste onachtzaamheid wat betreft de tijdrekening. Want hoe kan die IPHITUS, die voor de ondergang van Troje met JASON in gezelschap van de Thebaanse HERCULES naar COLCHOS trok, die IPHITUS zijn die lang na OXYLUS de spelen heeft hersteld? Bij de spelen van HERCULES mag hij mede aanwezig zijn geweest en een groot bewind gevoerd hebben, om welke reden sommigen hem in den beginne als insteller of mede-insteller daarvan geprezen hebben (waaruit, om de waarheid te zeggen, naar onze gissing de dwaling is ontstaan). Maar van het herstel van de spelen, waarover wij in deze paragraaf handelen, zal hij zich wel onthouden hebben, aangezien hij al lang overleden was. Die IPHITUS dan, die wij na OXYLUS voor de insteller van de spelen houden, was uit de nakomelingschap van OXYLUS en via OXYLUS van HERCULES. Pausanias (Pausanias, boek 5) geeft ons dit bericht van zijn naaste oorsprong. De opschrift in (Petavius, Rationarium Temporum, boek 1, hfdst. 12 & boek 2, hfdst. 5) Olympia getuigt dat Iphitus de zoon van Haemon was. Velen van de Grieken hebben hem niet Haemons, maar de zoon
Boek - pag. 26
van Praxonides genoemd. De archieven van de Eleërs noemen zijn vader met dezelfde naam, dat is, ook IPHITUS. C. Julius Solinus zegt dat de Olympische wedstrijden, die Hercules ter ere van zijn overgrootvader van moederszijde, Pelops, had ingesteld, verouderd waren, totdat IPHITUS de Eliër (zo leest de grote Salmasius (Salmasius, Exercitationes Plinianae ad Solinum, p. 12) naar Vinetus, in plaats van ‘de zoon van Iphielus’) ze vernieuwde in het jaar 408 na de verwoesting van Troje (Solinus, Polyhistor, hfdst. 1). Anderen stellen het een weinig anders, min of meer, want Dicaearchus telt 436, Vellejus 415, Eusebius 406, Aretes 414, Timaeus 417, Eratosthenes 407, Sosibius 395. Geen wonder dat er zulk een verschil is, want er was nog geen vast en algemeen tijdperk, en de tussenperiode tussen de verdelging van Troje en de spelen van IPHITUS wordt door de meesten tot de mythische tijd, of fabeltijd, gerekend, of men weet het tenminste niet volkomen zeker, zoals Censorinus zegt (Censorinus, de Die Natali, hfdst. 21). Hoe het ook zij, Aristoteles, Plutarchus en Pausanias tonen aan dat IPHITUS een tijdgenoot was (Marsham, Canon Chronicus, p. 328) van LYCURGUS, de vermaarde wetgever van LACEDEMON, zijn verwant, aangezien beiden afstammelingen van HERCULES waren (Plutarchus in het leven van Lycurgus), en hem in de tiende graad van de neergaande lijn afstamden. Dit toont Salmasius duidelijk aan in de persoon van genoemde LYCURGUS op deze wijze: Hercules verwekte Hyllus, Hyllus Cleodeus, Cleodeus Aristomachus, Aristomachus Aristodemus, Aristodemus Procles (waarvan de Procliden), Procles Sofus, Sofus Europus, Europus Prytanis, Prytanis Lycurgus, hoewel anderen hem de zoon van Eunomus noemen. Men probeert ook te bewijzen dat IPHITUS en LYCURGUS tijdgenoten waren (Plutarchus, aangehaalde plaats), daaruit dat de naam van LYCURGUS op de discus of schijf stond die in het Olympisch spel gebruikt werd. Hieruit besluit men dat hij ook zelf, samen met IPHITUS, voor de vernieuwer van de oefenspelen te houden is, bij welke twee sommigen nog een derde, namelijk CLE-
Boek - pag. 27
OSTHENES, voegen. Van LYCURGUS' medegenootschap in de instelling van de spelen doet Plutarchus uit Hermippus dit verhaal: "Sommigen zeggen dat Lycurgus er vanaf het begin niet aanwezig was, noch als metgezel diende in de zaken die Iphitus instelde; maar dat hij echter om een of andere reden daarheen reisde en slechts een toeschouwer was. Maar dat hij een stem hoorde als van een mens, die hem van achteren berispte en zich over hem verwonderde dat hij zijn burgers niet aanspoorde om met anderen aan deze plechtigheid deel te nemen. En dat, toen Lycurgus omkeek en degene die gesproken had nergens te zien was, hij dacht dat het God was, en dat hij daarop naar Iphitus is gegaan en met gezamenlijke inspanning de plechtigheid luisterrijker en bestendiger heeft gemaakt." De tijd van het eerste Olympische spel van Iphitus wordt gesteld volgens de rekening van genoemde Solinus omtrent het jaar 3938 van de Juliaanse tijdrekening, wat, naar de rekening van Scaliger (Scaliger, de Emendatione Temporum, boek 5, p. 382), 722 jaar na de uittocht van Israël was, 240 jaar na de bouw van Salomo's tempel, en in het 36e regeringsjaar van Uzzia. Echter, IPHITUS en LYCURGUS schijnen eerder geleefd en het spel vernieuwd te hebben, namelijk omtrent het jaar 3827 of 3830 van de Juliaanse rekening, rond de regering van Israëls koning Jehu. En zo is het ook. Hieruit is te zien dat Solinus in zijn rekening niet het begin van het Iphitische spel in het oog heeft, maar de tijd vanwaar men is gaan rekenen, wat wel 112 jaar later was, namelijk toen CORAEBUS de Eliër overwon (Strauchius, § 10). Deze tijd, hoewel zo ver van het Iphitische begin af, is echter als het begin gerekend. Dit onderscheidt Marsham zeer verstandig, zeggende dat de tijdrekening (epocha) van Olympia tweeledig is, een ware en een gangbare, enzovoort (Marsham, Canon Chronicus, p. 449). Het ware begin van de Olympische spelen is dat, wat Iphitus, Lycurgus en Cleosthenes gesteld hebben, zijnde het
Boek - pag. 28
jaar 699 van de Attische rekening, en 3830 van de Juliaanse. Echter, de eerste Olympiade, die voor het algemeen gebruik van de tijdrekenaars is overgenomen, is de achtentwintigste Iphitische, die waarin Coraebus de Eliër in het renspel won; het jaar 807 van de Attische rekening, 3938 van de Juliaanse. Hiervan geeft ook Phlegon een duidelijk bericht, zeggende (Phlegon Trallianus): "Na Pisus, Pelops en Hercules, die als eersten de grote Olympische bijeenkomst en de wedstrijd hadden ingesteld, nadat de Peloponnesiërs dat feest een tijdlang hadden nagelaten (namelijk gedurende de tijd die van Iphitus tot aan Coraebus de Eliër achtentwintig Olympiaden beloopt) en de wedstrijd hadden verzuimd, is er in de Peloponnesos een beroering ontstaan, enzovoort." Hier getuigt hij dat van de eerste instelling door IPHITUS tot op de overwinning van CORAEBUS een tussentijd staat van 28 Olympiaden (Eusebius, Chronicorum, p. 216) (elk tot vier jaar gerekend, want een OLYMPIADE bestond uit vier jaar) en alzo van 112 jaar is geweest, zoals wij zojuist zeiden. Callimachus wil echter dat van de instelling van IPHITUS tot op CORAEBUS maar een tussentijd zou staan van 13 Olympiaden, en bijgevolg een reeks van maar 52 jaar. Maar hij schijnt zich te vergissen. Voornoemde IPHITUS wordt gezegd het spel vernieuwd te hebben op raad en bevel van het Delphische Orakel. De zaak zou zich volgens het verhaal van Pausanias als volgt hebben toegedragen (Pausanias, boek 5). Toen de spelen een lange tijd (namelijk na het overlijden van OXYLUS) nagelaten waren, werd Griekenland door tweespalt en pestilentie bijna verwoest. Men stuurt dan naar Delphi om Apollo's raad te vragen, wat te doen in zulke dringende nood. Daar wordt geantwoord dat het nuttig zou zijn als de Olympische spelen door IPHITUS en de Eleërs hersteld zouden worden. Daarop heeft IPHITUS dan de spelen ingesteld, de grote markt laten houden, en ter oorzake van de spelen een wapenstilstand
Boek - pag. 29
door Griekenland laten uitroepen. IPHITUS raadde ook aan dat men aan HERCULES zou offeren, die de Eleërs tevoren als hun vijand beschouwden. Na deze, op de zesde speeltijd, zou IPHITUS APOLLO gevraagd hebben of men de overwinnaars zou kronen (Phlegon Trallianus in Fragmentis)? En, antwoord verkregen hebbende, op de zevende speeltijd DAICLES met wilde olijf gekroond hebben; daar het tevoren, zoals op zijn plaats gezegd zal worden, anders gesteld was. De spelen nu, welke IPHITUS bij de vermelde gelegenheid herstelde, schijnen alleen uit loopspelen, die ook vanaf de eerste oorsprong de oudste en gewoonste waren, bestaan te hebben. Vandaar zegt Aristodemus bij Syncellus (Syncellus, pagina 196) dat de wedstrijd alleen een wedloop was, enzovoort (P. Faber, Agonisticon, boek 2, hfdst. 23). IPHITUS schijnt de renspelen vierjaarlijks, dat is, na elk vierde jaar wederkerend, gemaakt te hebben; hoewel wij niet denken dat dit voor de tijd van IPHITUS plaatsvond. Dat ze, na de tijd van IPHITUS tenminste, vierjaarlijks zijn geweest, schijnt te blijken uit de tussenperiode tussen IPHITUS en CORAEBUS. Want, zoals gezegd, die was van 28 Olympische spelen. Die moesten voorts vierjaarlijks zijn, omdat ze ongeveer 112 jaar moesten opleveren, wat ze anders niet hadden kunnen doen. Echter, men zou hiertegen kunnen inbrengen dat men die 112 jaar juist tot 28 Olympische spelen heeft willen rekenen bij verbeelding, ofschoon in diezelfde periode de genoemde spelen geenszins vierjaarlijks waren.