Boek - pag. 10
TWEEDE HOOFDSTUK.
Oorsprong, eerste instellingen, herstel, voortzettingen, uitbreidingen en verheerlijkingen van de Olympische Spelen.
§ I.
Verder zullen we iets zeggen over de oorsprong en eerste instellingen van de OLYMPISCHE OEFENSPELEN, en over hun herstel, voortzettingen, uitbreidingen en verheerlijkingen: want ze zijn niet in één keer en tegelijk in al hun onderdelen volmaakt geworden. Meestal zijn dingen in hun eerste opkomst ruw en gering, groeien ze (door hulp en ondersteuning) met de tijd, en worden ze pas aan het einde groot en volmaakt.
§ II.
Maar zoals de eerste beginselen en instellingen van de dingen gering en onvolkomen zijn, zo zijn ze ook zeer duister en twijfelachtig: want wie let er op die kleine dingen? En daarenboven, als er al enige opmerking of aantekening van werd gemaakt, dan gaat de allesverslindende en allesverbergende tijd er mee heen, zodat er niets van overblijft dan wat onsamenhangende en geschonden stukken, als RUDERA, steenhopen van oude paleizen. Daarom prijzen we Strabo, als hij, na de verschillende verhalen over de oorsprong of eerste instellers van onze spelen te hebben behandeld, deze conclusie eraan vastknoopt: (Strabo lib. 8.) Ποικίλως μὲν γὰρ τὰ τοιαῦτα λέγεται, πίστεως δὲ ἠξίωται οὐ πολλῆς: dat is; Want zulke dingen worden op verschillende manieren verteld, maar niet veel geloofd.
Boek - pag. 11
§ III.
We zullen niet zeggen, dat sommigen de instelling toeschrijven aan de Goden, en HERCULES of HERCULESSEN: want er zijn onder de heidense geletterden, die deze allemaal ofwel als eerste instellers, (Paufan. lib. 5.) ofwel als eerste beoefenaars optekenen; zeggende, dat JUPITER ze zou hebben ingesteld na de vernietiging van de TITANEN; (Nat. Com. Mythol. lib. 5. cap. 1.) en dat APOLLO MERCURIUS in de wedloop, en MARS in het vuistgevecht alle anderen zou hebben overtroffen: of dat JUPITER en SATURNUS voor het eerst om de macht en heerschappij in zo'n spel zouden hebben gestreden: of ook, dat HERCULES met de onbekende JUPITER voor het eerst het spel gestreden zou hebben. In welke verhalen deze twee zaken onze aandacht vereisen, namelijk: 1. dat ze, om de spelen meer luister en glorie te geven, er Goden en HERCULESSEN bij hebben gehaald 2. dat ze met de naam van Goden en Herculessen bepaalde Koningen, Koningszonen en dappere Ridders hebben afgebeeld, die iets hadden gedaan voor de instelling, uitbreiding, verheerlijking en beoefening van het strijdspel. Zulke JOVISSEN of Goden en HERCULESSEN hebben dan, bijvoorbeeld AETHLIUS, ENDYMION, dappere jongemannen van IDA, en uit Tiryns of Thebe, kunnen zijn; die wij in de nu volgende lijst van de spelinstellers, -herstellers en -uitbreiders, niet anders dan als zodanig zullen beschouwen en presenteren.
§ IV.
We kunnen geen eerdere insteller van deze oefenspelen opsporen dan AETHLIUS, Koning van ELIS (C. Pafcal. de Coron. lib. 6. cap. 5.) (gehuwd met PROTOGENIA, dochter van DEUCALION), want van hem schijnen ze Ἄθλα, Ἐπάθλα genoemd te zijn, en de strijdspelers Ἀθληταί. En wij vermoeden dat hij ze heeft inge-
Boek - pag. 12
voerd, in eerste instantie met het oog op het verwekken van naamsbekendheid voor de marktdagen van die streek, om die te eren en zeer winstgevend te maken. Want zulke spelen lokken het volk; bij het volk, zegt het spreekwoord, is de handel. De markt die daar gehouden werd, handelde voornamelijk in het dierlijke product byssus: want dat groeide in de streek van Elis zeer overvloedig en was tegelijkertijd zeer kostbaar, zoals Pausanias op meer dan één plaats getuigt. (Paufanias lib. 5. & 6. in fine & lib. 7.) Onder de wonderen, zegt hij, van de streek van de Eleërs is de byssus: want het wast hier, en nergens anders in Griekenland: qua fijnheid is het niet minder dan dat wat het Hebreeuwse land voortbrengt, en het is zeker minder geel. Het schijnt ook, dat de Eleërs die byssus weefden, (Zie ook Plin. Nat. Hift. lib. 19. cap. 1.) met purper versierden, tot kleding en spreien verwerkten en te koop aanboden, ja misschien is een groot deel van de Griekse purperhandel zelf daarheen getrokken: want purper was in de oudheid zeer overvloedig in de PELOPONNESOS, naar het getuigenis van Pausanias (Paufan. lib. 10.) en Bochartus. En hoewel de stad van de Myceners, HERMIONE, (Bochart. Phal. lib. 3. cap. 4.) vanwege die handel bloeide, kan toch eerder of later, of voor een deel ook ELIS daardoor gebloeid hebben. Andere waren van mindere of meerdere waarde zullen er ook zonder twijfel ter verhandeling gebracht en aangeboden zijn. Deze marktdagen kunnen eerst in of bij ELIS gehouden zijn: maar toen ze beroemd werden, zodat de inwoners niet alleen van de naburige steden, maar ook van overzee, uit Oosten en Westen, ernaartoe stroomden, schijnen ze naderhand verplaatst te zijn naar het later zo genoemde Olympisch Veld, omdat het zeer gunstig lag om de verhandelde waren via de voorbijstromende ALPHEUS ofwel opwaarts naar Arcadië en door heel Griekenland te vervoeren, ofwel neerwaarts tot in de Triphylische Zee; en omdat het zeer geschikt was, vanwege zijn ruime, vlakke en mooie bosschages, voor de grote spelen; want
Boek - pag. 13
die eisten zowel geschiktheid als ruimte, zoals iedereen gemakkelijk kan begrijpen. Maar verder, dat AETHLIUS de spelen speciaal heeft ingesteld om te dienen als marktspelen, als ik het zo mag zeggen, lijkt duidelijk uit het handelen van IPHITUS (waarover hieronder meer), van wie Vellejus duidelijk zegt: Is eos ludos, mercatumque instituit (Deze heeft die spelen en markt ingesteld). (Vellej. Paterc. lib. 1.) Maar beter had hij gezegd, renovavit (vernieuwd). Ten slotte, of die markt ten tijde van AETHLIUS meer dan eens per jaar plaatsvond, dan wel om het jaar, zoals vele grote markten en zogenaamde missen, dan wel nog zeldzamer, en dat de spelen dus jaarlijks, of na verloop van enige jaren, gevierd werden, weten wij niet te zeggen.
§ V.
Na AETHLIUS wordt door sommigen APIUS als de insteller of vernieuwer van het spel genoemd. (Syncellus pag. 195.) Maar Pausanias laat op AETHLIUS zijn zoon ENDYMION volgen.
§ VI.
Onder ENDYMION (over wie de dichters fabels verzonnen, onder andere dat de Maan op hem verliefd werd), geboren uit de bovengenoemde PROTOGENIA, dochter van DEUCALION, (Paufanias lib. 5. ab initio.) schijnen de Olympische marktspelen met zo'n grote pracht en faam te zijn gehouden, dat hij er bij sommigen de naam van eerste insteller door heeft gekregen. En de pracht en de faam waren des te groter, omdat hij het spel liet eren met de wedloop van zijn drie zonen PEON, EPEUS en AEOLUS, om de erfopvolging in het rijk: er hing dus een koninklijke kroon aan; die er naderhand ook nog eens aan schijnt gehangen te hebben, toen OENOMAUS (waarover straks meer) zijn dochter en kroon aanbood aan degene die hem met het wagenspan voorbij kon snellen, wat PELOPS gezegd wordt gedaan te hebben. En
Boek - pag. 14
het schijnt dat die wedlopen om een kroon de oorzaken zijn geweest, en aanleiding hebben gegeven, dat men naderhand de overwinnaars met symbolische kronen van olijfbladeren en dergelijke heeft geschonken.
§ VII.
Phlegon stelt als eerste insteller van de oefenspelen een zekere PISUS, zoon van PERIERIS, voor. (Phlegon Trallianus AEgid. Strauchius §. 4.) Het lijkt ons echter dat die na ENDYMION geleefd moet hebben; want het komt ons voor dat hij degene is van wie gezegd wordt dat hij uit NESTORS familie stamt. Maar dan moest hij een afstammeling zijn van NESTORS eerste generatie, want anders zou hij lager geplaatst moeten worden, aangezien NESTOR ook aanwezig was in de Trojaanse oorlog, toen hij drie eeuwen, dat is driehonderd jaar, oud was, tenzij men echter liever elke eeuw op ruim dertig jaar rekent, zoals velen willen, in welk geval hij maar tussen de negentig en honderd jaar oud zou zijn geweest. Ondertussen is het geen wonder dat PISUS, iemand uit het huis van NESTOR, over ELIS geheerst heeft, want NESTORS landschap PYLUS grensde eraan; en hij kon door wijsheid en welsprekendheid, die men hem toeschrijft, bewerkstelligd hebben dat bij een bepaalde gelegenheid de Eleërs hem tot vorst of koning verkozen. Daarom liet deze van buiten gekomen heerser het Olympisch spel prachtig vieren, hetzij bij de kroning, hetzij naderhand. Strabo schrijft aan hem, zo het schijnt, de bouw en de naamgeving van de stad PISA toe: maar dat laatste is naar onze mening het meest aannemelijk. Maar met betrekking tot de spelen wordt er van hem niets gemeld behalve dit van Pausanias: ὁ μὲν ἡνίοχος Πῖσος ὁ Περιήρους, ὁ δὲ παρέβατης Ἀστερίων ὁ Κομήτου, dat is, De wagenmenner is Pisus, zoon van Perieris, en Asterion, zoon van Cometes.
Boek - pag. 15
§ VIII.
Maar na ENDYMION plaatst Syncellus, zonder PISUS te vermelden, ALEXIUS, (Syncell. loc. cit.) die Pausanias ALXIO noemt, (Paufanias lib. 5. ab initio.) en zegt dat sommigen hem voor een dappere krijgsman houden, en hijzelf, Pausanias dus, stelt hem als de vader van OENOMAUS voor. Aangezien hij een beroemde held is geweest, is het niet vreemd te denken dat hij de trotse oefenspelen heeft vernieuwd en luisterrijk heeft laten vieren; ja, zozeer dat hij er bij het nageslacht de naam van insteller door heeft kunnen krijgen.
§ IX.
Daarna plaatst SYNCELLUS OENOMAUS, (Syncell. loc. cit. Marsham can. chron. p. 458.) zoon (zoals we uit Pausanias hebben gezegd) van ALEXIUS of ALXIO. OENOMAUS was koning van ELIS en PISA, en bracht de Olympische spelen grote vermaardheid, omdat hij er zijn dochter HIPPODAME, of HIPPODAMIA, samen met de koninklijke kroon als prijs in het vooruitzicht stelde; echter onder de voorwaarde dat degene die tegen hem (want hijzelf zou de tegenstander zijn) in de wedloop met wagenspannen tekortschoot, zonder genade het leven zou verliezen. Deze weg sloeg OENOMAUS met zijn dochter in, omdat hem, zo men zegt, was voorspeld dat zijn zwager hem van kroon en leven zou beroven; en om die reden meende hij op deze wijze, ofwel door de harde voorwaarde de vrijers van zijn dochter af te schrikken, ofwel degenen die zich niet lieten afschrikken uit de wereld te helpen, en zo zwagerloos te blijven: want hij vertrouwde op de snelheid van de paarden die hij voor het span liet spannen, waarvan gezegd wordt dat ze door de wind verwekt waren; welke fabel echter niets anders betekent dan dat ze bovenmatig snel waren en als de wind daarheen stormden. PELOPS overwon hem echter, hoewel men zegt door list, door de voerman Myrtilus om te kopen, (Natal. Comes lib. 7. cap. 17.)
Boek - pag. 16
zodat hij zwakke en breekbare assen zou monteren, of geen, of losse pinnen voor de wielen zou steken. Daardoor stortte de koning tijdens de race neer; PELOPS won, en vluchtte met de bruid naar Phrygië, wat Propertius aantoont als hij zegt: (Propertius lib. 1. & 12.)
Nec Phrygium falso traxit candore Maritum,
Avecta externis Hippodamia rotis.
dat is:
Hippodamia, hoewel geen leugen haar kaken
Versierde, deed nochtans in haar liefde ontbranden
Held Pelops de Phrygiër: hij voerde haar op vreemde wielen
Het land uit; zet de koers nu recht op Phrygië.
Zonder twijfel, omdat de overwonnen koning, die geen zwager wilde, hem niet alleen de beloofde prijs weigerde, maar hem ook achtervolgde.
§ X.
Ook wordt als insteller van de spelen de Ideïsche HERCULES geëerd, dat is, een koningszoon afkomstig van IDA: IDA was een gebergte in Phrygië, maar ook een op het eiland KRETA: de uitleggers willen (Paufan. lip. 5.) dat hij van het KRETENZISCHE IDA was gekomen. (Alex. ab Alexdier. genial. lib. 5. cap. 8.) Deze wordt door ridder Marsham in zijn tweede kronieklijst zeer hoog geplaatst: (Marfcham can. chron. tab. 2.) want hij plaatst hem tegenover de verdeling van Kanaän onder de Israëlieten, en het vijfentachtigste jaar van KALEBS ouderdom; of tegenover het zevenenveertigste jaar na de uittocht uit Egypte. Ons lijkt het echter dat in al het bovengenoemde twee vergissingen zichtbaar zijn, namelijk: ten eerste, dat men het verkeerde Ida verstaat, en het Kretenzisch noemt, in plaats van het Phrygische in TROAS. De tweede vergissing is dat deze HERCULES
Boek - pag. 17
te hoog wordt geplaatst, en in de tijd gebracht waarin niet de Ideïsche maar de Tyrinthische HERCULES moet hebben geleefd. Wij menen inderdaad dat onder de persoon en het masker van deze HERCULES PELOPS schuilt; want die was de zoon van de Phrygische koning TANTALUS, die ook TROAS, waar IDA lag, zo niet overheerste, dan toch ten minste onderdrukte en inperkte, zoals blijkt uit het feit dat hij GANYMEDES, (Orofius l. 1. c. 12.) de zoon van koning TROS, roofde en meevoerde. (Herodotus in Euterpe.) De koningen werden vroeger JOVISSEN genoemd, (Arrianus.) en hun dappere zonen HERCULESSEN: (Cicero de Nat. Deor. lib. 3. cap.) vandaar dat men van zoveel HERCULESSEN leest: (Voffius de Idd. lib. 1. cap. 14.) want sommigen tellen er twee, sommigen drie, sommigen zes, sommigen meer. Maar in het bijzonder werd TANTALUS als de Phrygische JUPITER geëerd: daarom kon zijn zoon PELOPS met een bijzonder recht de naam HERCULES voeren. Hij en zijn metgezellen worden Ἰδαῖοι Δάκτυλοι genoemd, waarbij de onkunde en de liefde voor fabels hem en de zijnen verwarren met de priesters van het Kretenzische IDA, die Δάκτυλοι werden genoemd. Over het aantal van onze Ideërs is ook verschil van mening. Het Marmer van Arundel stelt er één, genaamd KELMIS. (Marm. Arund.) Clemens Alexandrinus twee, KELMIS en DAMNAMENEUS. (Clem. Alexandr. Strom. lib. 1.) De scholiast van Apollonius drie, KELMIS, DAMNAMENEUS en AKMON. (Apoll. Argon. lib. 1. vf. 1129.) Strabo, uit de verzinsels van anderen, vier, SALAMINUS (deze houdt men voor KELMIS), DAMNANEUS (voor DAMNAMENEUS), HERACLEUS (dat is, HERCULES) en AKMON. (Strab. lib. 10.) Pausanias telt er vijf, HERCULES, PEONIUS, EPIMEDES, JAZIUS en IDA. (Paufan. lib. 5.) Anderen tellen er tien, (Marsham Can. chron. p. 256.) zoveel als men vingers aan twee handen heeft, en beweren onzinnig dat ze daarom Δάκτυλοι (dat ook vingers betekent) zouden zijn genoemd. Anderen tellen er honderd. Het is te denken dat HERCULES, dat is, PELOPS, enige dapperen bij zich had, toen hij zijn avon-
Boek - pag. 18
tuur in Griekenland kwam zoeken. Maar laten we ons doel vervolgen.
PELOPS, naderhand met zijn bruid, en inmiddels vrouw, terugkerend, heeft ELIS veroverd, de verrader MYRTILUS gedood en in zee geworpen (waarvan, zo men zegt, de Myrtoïsche Zee haar naam heeft gekregen) en is voorts via verschillende wegen zo machtig geworden dat het gehele schiereiland, voorheen APIA en PELASGIA geheten, de naam PELOPONNESOS, dat is Pelops' Eiland, van hem heeft ontvangen. Deze, nu zo groot geworden en zoveel bij het renspel gewonnen hebbende, heeft de oefenspelen vernieuwd, uitgebreid en groots verheerlijkt, en ze aan JUPITER gewijd; te weten, niet, naar onze mening, die JUPITER aan wie ze van oudsher gewijd waren, maar zijn vader TANTALUS, de Phrygische JUPITER. Vanwege deze daad is hij door velen voor de eerste insteller van de spelen gehouden. Daarom is het geen wonder dat Pausanias over hem zei: (Paufanias lib. 5.) Πέλοπι δὲ ἐν Ὀλυμπίᾳ τέμενός ἐστιν ἀποτετμημένον... Dat is: Pelops wordt in Olympia door de Eleërs zozeer geëerd boven de andere helden, als Jupiter boven de andere goden. Pausanias vertelt op de genoemde plaats over deze PELOPS nog iets wonderlijks, maar tegelijk fabelachtig, namelijk: de Grieken werd voorspeld dat ze TROJE niet zouden kunnen overwinnen, tenzij ze de beenderen van PELOPS en de pijlen van HERCULES hadden: daarop werden de beenderen van PELOPS daarheen gebracht: maar toen de Grieken na de verwoesting van Troje terugkeerden, verging het schip dat deze beenderen vervoerde. Enige jaren later haalde een Eretriër, de visser DEMARMENUS, het uit de diepte met zijn treknet, en, zich over de grootte verwonderend, verborg het op een bekende plaats, en gaat
Boek - pag. 19
erover het Delphische orakel raadplegen, om te weten van welke mens het zou kunnen zijn, en waarvoor hij het nuttig kon bewaren. Juist op dat moment kwamen ook de Eleërs, om APOLLO te vragen wat te doen tegen de verwoestende pest. Dezen werd geantwoord; zij moesten de beenderen van PELOPS zoeken: maar DEMARMENUS kreeg te horen dat hij het gevondene aan de Eleërs moest teruggeven. Toen dit gebeurd was, hield de pest op, DEMARMENUS werd door de Eleërs groots vereerd, en hem en zijn geslacht werd de bewaring van PELOPS' beenderen aanbevolen.
§ XI.
Vellejus doet ons aan ATREUS, de zoon van PELOPS, denken, als hij zegt: Clarissimum deinde omnium ludicrum certamen, & ad excitandam corporis animique virtutem efficacissimum, Olympiorum initium, habuit Auctorem Iphitum Elium. Is eos ludos mercatumque instituit, ante annos, quam tu M. Vinci Consulatum inires DCCCXXIII. Hoc sacrum eodem loco instituisse fertur ab hinc annos ferme MCCL. Atreus, cum Pelopi Patri funebres ludos faceret. Dat is: Het beroemdste strijdspel van allemaal, en het meest geschikt om de kracht van lichaam en geest te vergroten, het begin van de Olympische, heeft de Eleër Iphitus als stichter. Deze heeft de spelen en de markt ingesteld achthonderddrieëntwintig jaar voordat u, M. Vinicius, consul werd. (Stellingfteet Orig. Sac. l. 1. c. 6. §. 3.) Dit heiligdom wordt ook gezegd door Atreus ingesteld te zijn, zo'n twaalfhonderdvijftig jaar geleden, toen hij voor zijn vader Pelops lijkspelen organiseerde. (Vell. Paterc. lib. 1.) Als lijkspelen ter ere van PELOPS (Statius Thebaid. lib. 6.) (maar niet door ATREUS, (Cl. Alezand.) maar door HERCULES gevierd) (Paraen. adGr.) worden de Olympische spelen ook door anderen aangezien. (C. Pafchalius de Cor. l. 6. c. 3.) Als Vellejus erbij voegt; quo quidem in ludicro omnis generis certaminum Victor extitit: dat is, in welk strijdspel Hercules in alle spelsoorten heeft gewonnen: dan vergist hij zich, zo het schijnt,
Boek - pag. 20
in de tijd; want ALCIDES schijnt er nog niet of nog te jong voor te zijn geweest, want hij was de achterkleinzoon van PELOPS: tenzij we zeggen dat Vellejus, of degene van wie hij het geleerd had, het oog had op een doorsnee held, die bij de spelviering van ATREUS alle prijzen had gewonnen, en daarom met de titel van HERCULES te eren was. Het lijkspel van ATREUS schijnt ons echter de lijkspelen ter ere van de overledenen zeer in gebruik te hebben gebracht: daarom laat ook daarna Homerus ze vieren ter ere van PATROCLUS: en zo zijn ze verder in gebruik gekomen.
§ XII.
Maar ook wordt Koning ELEUS door sommigen als de insteller van de spelen beschouwd: en wij zijn van mening dat ook hij de al lang ingestelde spelen heeft laten vieren met toevoeging van nieuwe luister en grotere bekendheid. (Paufan. lib. 5.) Pausanias beschrijft hem als de zoon van ENDYMION uit EURYCYDA: maar aangezien zij de dochter van ENDYMION was, betekent het woord zoon hier kleinzoon, ja misschien zelfs achterkleinzoon. Maar deze kon de leeftijd van AUGEAS en de Thebaanse HERCULES geenszins bereiken; wat hij toch had moeten doen, zou hij de vader van AUGEAS zijn. Daarom denken wij dat Pausanias ELEUS, kleinzoon of achterkleinzoon van ENDYMION, onbewust verwart met ELEUS, de vader van AUGEAS, waarbij de ene ELEUS I is en de andere ELEUS II. En het kan zijn dat ze beiden, elk op zijn tijd, het spel hebben vernieuwd. Pausanias zegt ook nog dat sommigen ELEUS de zoon van NEPTUNUS (dat is, een bastaard, of de zoon van een Zeevorst) noemden, en dat de landgenoten, voorheen Epeërs geheten, zich naar hem Eleërs hebben genoemd. Maar ook hierin verwart hij de personen, en we weten niet wie van de twee hij bedoelt, hoewel wij die verhalen het liefst op ELEUS
Boek - pag. 21
I toepassen: hoewel ook die de landgenoten zijn naam niet zou hebben gegeven; (Bochartus Phaleg. l. 3. c. 4.) want dat had voor hem ELISA, de zoon van JAPHETH, gedaan.
§ XIII.
Na hem plaatst men AUGEAS, die de zoon van ELEUS II zou zijn. Maar om hem, de Eleërs, en hun zaken hoger aan te slaan, (Paufan. cit. loc.) hebben sommigen gezegd dat hij de zoon van HELIOS was, dat is, van de Zon. Men zegt dat hij een stal had met 3000 runderen, die in dertig jaar niet was schoongemaakt. EURYSTHEUS beval HERCULES die op één dag schoon te maken, en zond hem voor dat doel naar AUGEAS; die HERCULES het tiende deel van het vee beloofde, (Natal. Com. lib. 7. c. 1.) als hij het zou doen, want hij hield het voor onmogelijk. Hierop liet HERCULES de rivier de ALPHEUS in de stal stromen, en tegelijkertijd al de mest wegspoelen. Hierop weigerde AUGEAS hem het bedongen loon; waarop HERCULES hem ofwel terstond met zijn pijlen doodde, ofwel naderhand met AUGEAS' zoon PHYLEUS (die gevlucht was van DULICHIUM voor de toorn van zijn vader, omdat hij, toen hij uitspraak moest doen over het geschil tussen zijn vader en HERCULES over genoemd loon, in het voordeel van de laatstgenoemde had beslist) overviel, doodde, en genoemde PHYLEUS op zijn vaders troon deed zitten.
§ XIV.
Dan volgt HERCULES, niet de Ideïsche, van wie wij menen dat hij PELOPS zelf is, maar een latere, wiens echte naam misschien ALCIDES was, zoon van AMPHITRUO en ALCMENE, geboren te Tiryns, vandaar Tirynthius Heros, de Tirynthische held, genoemd: maar hij werd door zijn vader overgebracht naar Thebe in Boeotië, vandaar de Thebaanse Hercules. Hij wordt beschouwd als de achter-achterkleinzoon van PELOPS; want men zegt dat zijn moeder ALCMENE geboren was uit EURYMEDA of EURYDICE, (Diodor. Sicul. lib. 4.)
Boek - pag. 22
de dochter van PELOPS; hoewel Apollodorus ALCMENE als dochter voorstelt van ANAXO, dochter van ALCEUS. Marsham plaatst zijn leeftijd tegenover die van Israëls richter SAMGAR. (Marsham can. chr. tab. 2.) Dionysius Petavius plaatst EURYSTHEUS, en dus ook ALCIDES, tegenover GIDEON. De buitenlandse schrijvers plaatsen het einde van zijn leven kort voor de laatste ondergang van Troje. (Petav. Rat. temp. lib. 1. cap. 10.) Op volwassen leeftijd gekomen, verrichtte hij grote en vele daden: maar ook werden de daden van vroegere helden en Herculessen aan hem toegeschreven; zoals wederom de zijne door latere fantasten aan de vroegere werden toegeschreven. Onder zijn daden worden deze gerekend, namelijk: dat hij Thebe bevrijdde van het geweld van de Minyische koning ARGINUS, en diens hoofdstad ORCHOMENUS verwoestte; voor welke dienst koning CREON hem zijn dochter MEGARA tot vrouw gaf: ook bevond hij zich onder die waaghalzen die op het schip ARGO, waarvan zij ARGONAUTEN genoemd werden, zich begaven, en zich ondernamen om het beruchte gulden vlies uit KOLCHIS te halen: en op de heenreis verloste hij HESIONE, de dochter van de Trojaanse koning LAOMEDON, van het zeemonster, waarmee hij de verloste dochter en snelle paarden verdiende; maar hij liet ze daar, om ze op de terugtocht mee te nemen; maar toen werden ze hem geweigerd; daarom nam hij ILIUM in, doodde LAOMEDON, en zette diens zoon PRIAMUS op de troon. EURYSTHEUS eiste ook onder andere van hem dat hij de runderstal van AUGEAS op één dag van al haar mest zou zuiveren, wat hij gezegd wordt gedaan te hebben, waarna hij AUGEAS doodde en PHYLEUS op zijn vaders troon zette, zoals we hierboven hebben aangetoond. Na zulke daden wordt hij dan gezegd ter ere van PELOPS, zijn overgrootvader, de oefenspelen te hebben ingesteld, dat is, vernieuwd en uitgebreid. Maar de
Boek - pag. 23
schrijvers verschillen van mening over de gelegenheid waarbij die spelen plaatsvonden: want sommigen willen dat hij goedvond (Natal. Com. loc. cit.) uit de buit van AUGEAS zulke spelen in te stellen: anderen, dat hij het heeft gedaan om de lijkgedachtenis van zijn overgrootvader PELOPS te vieren; wat echter eerst door ATREUS is gedaan: zie hierboven. Maar anderen willen dat hij ze heeft ingevoerd ter gelegenheid van zijn terugkomst met de Argonauten, en op advies van de leiders van deze helden. (Diod. Sicul. lib. 4.) Diodorus Siculus spreekt er op de volgende wijze over: Wanneer nu de Argonauten zich voorbereiden om ieder weer naar zijn vaderland terug te keren, wordt Hercules gezegd deze raad te hebben gegeven, dat ze zich onderling met een eed zouden verbinden, om, wanneer (zoals de dingen in de wereld menigmaal onverwacht aan verandering onderhevig zijn) de een de hulp van de ander nodig had, elkaar bij te springen: dat ze ook de beroemdste plaats van Griekenland zouden uitkiezen ter viering van plechtige spelen, en ter samenkomst van alle Grieken, en deze aan de grootste der goden, Jupiter Olympius, zouden toewijden. Toen de opperhoofden in dit hulpverbond hadden toegestemd, en Hercules de organisatie van de spelen hadden toevertrouwd, heeft hij voor alle andere de velden van de Eleërs bij de Alpheus bestemd voor de grote samenkomsten en plechtigheden, en heeft hij de gehele streek aan de grote Jupiter geheiligd, en naar hem Olympia genoemd. Nadat hij de paardenwedloop en het oefenspel had ingesteld en de prijzen had vastgesteld, heeft hij gezanten uitgezonden, die de landstreken tot het bezichtigen van de spelen zouden uitnodigen. Plutarchus voegt erbij (Plutarchus in vit. Thef.) dat, in navolging van deze Olympische spelen, kort daarop THESEUS, een tijdgenoot van HERCULES, hem ter ere de Isthmische spelen heeft ingevoerd.
§ XV.
Na de Thebaanse HERCULES heeft OXYLUS, naar het zeggen van Pausanias, de spelen gevierd, (Paufan. lib. 5.) en zonder
Boek - pag. 24
twijfel met zulk een deftigheid, dat hij de eerste insteller en grote verheerlijker ervan leek te zijn: temeer omdat ze nu een tijd lang verwaarloosd waren; want zij, door de Pelopiden onder het bewind van de Pisanen gebracht, wilden na verloop van tijd de Eleërs die niet vieren, ja zelfs niet als wettig beschouwen. OXYLUS dan, met de legers van de Etoliërs, Heracliden en Epeërs, bevrijdt ELIS van het Pisaanse juk, bracht ook het recht om de spelen te organiseren weer naar ELIS over, en maakte die natie weer meester over de andere: want hij heeft de Pisanen een deel van het gebied, waaronder zonder twijfel ook OLYMPIA was, ontnomen. Zo werd het gekrenkte ELIS gelukkig in haar hoge luister hersteld, terwijl PISA hard gestraft en diep vernederd werd. (Strabo lib. 8.) Zie Strabo. Daarop wordt hij, OXYLUS dus, die voorheen slechts op een eenogige muildier had gereden, (Paufan. lib. 8.) door de Heracliden over ELIS tot koning gesteld, voor zijn bewezen diensten, (Marsham Can. chron. ad fec. 13.) en ELAEUS, de vorige koning, verdreven. Het is dan te denken, dat hij bij zijn inhuldiging de oefenspelen heeft laten vernieuwen en op het prachtigst heeft laten vieren; terwijl de Eleërs in blijdschap uitgelaten de nieuwe koning toejuichten, en de spelen, als grote heerlijkheden en onwaardeerbare schatten, weer onder hun macht hadden gekregen. Dit zou dan gebeurd zijn, volgens de berekening van Petavius, zo'n tachtig jaar na de verwoesting van Troje, (Petav. Rat. temp. lib. 1. cap. 12.) voorgevallen rond de tijd dat JAÏR over Israël de richterstaf zwaaide: maar volgens de tijdrekening van Marsham zo rond de regering van ELI of SAMUEL. (Marsham Can. 2.) Want tegenover die stelt hij de laatste terugkeer van de Heracliden. De tijd was dus al voortgeschreden tot enige tijd na de verwoesting van Troje, en toch was er bij de Grieken nog geen vaste basis en onwrikbare regel voor hun geschiedenissen.
Boek - pag. 25
§ XVI.
Niet lang na OXYLUS zijn de spelen weer verwaarloosd, en dat zelfs tot de tijd van IPHITUS. IPHITUS heeft ze dus hersteld. Deze IPHITUS was niet de zoon van NAUBULUS, een van de Argonauten, over wie Flaccus zingt: (Valer. Flacus Argon lib. 1. vs. 363.)
Hic & Naubulides tortas insurgit in undas
Iphitus.
Nicolaus Heinfius leest dit vers als volgt:
Hic & Naubolides tortas insurgit in undas
Dat is:
De zoon van Naubulus, Iphitus, ver van schromen,
Braveert hier, slaat de riem in het kronkelen der stromen.
Hoewel ik weet dat sommigen hem daarvoor houden, is dat met de grootste onachtzaamheid voor de tijdrekening: want hoe kan die IPHITUS, die voor de ondergang van Troje met JASON in gezelschap van de Thebaanse HERCULES naar COLCHIS trok, die IPHITUS zijn, die lang na OXYLUS de spelen heeft hersteld? Bij de spelen van HERCULES mag hij aanwezig zijn geweest en een grote rol hebben gespeeld, om welke reden sommigen hem in het begin als de insteller of mede-insteller ervan geprezen mogen hebben (waaruit, om de waarheid te zeggen, naar onze gissing de dwaling is ontstaan). Maar van het herstel van de spelen, waarover wij in deze paragraaf handelen, zal hij zich wel onthouden hebben, aangezien hij al lang overleden was. Die IPHITUS dan, die wij na OXYLUS als de insteller van de spelen beschouwen, was uit de nakomelingschap van OXYLUS en via OXYLUS van HERCULES. (Paufanias. lib. 5.) Pausanias op de genoemde plaats geeft ons dit bericht van zijn naaste oorsprong: (Petav. ration. temp. L. 1. cap. 12. & l. 2. c. 5.) de inscriptie in Olympia getuigt: dat Iphitus de zoon van Haemon was: vele van de Grieken hebben hem niet de zoon van Haemon, maar de zoon
Boek - pag. 26
van Praxonides genoemd. De archieven van de Eleërs noemen zijn vader met dezelfde naam; dat is, ook IPHITUS. C. Julius Solinus zegt: (Solin. Polyhift. cap. 1.) de Olympische spelstrijd, die Hercules ter ere van zijn overgrootvader van moederszijde, Pelops, had ingesteld, en die verwaarloosd was, heeft IPHITUS ELEUS (zo leest de grote Salmasius (Salmafius Exerc. Plin. ad Sol. p. 12.) naar Vinetus, in plaats van IPHIELUS FILIUS) vernieuwd in het jaar 408 na de verwoesting van Troje. Anderen stellen het een beetje anders, min of meer, want Dicaearchus telt 436, Vellejus 415, Eusebius 406, Aretes 414, Timaeus 417, Eratosthenes 407, Sosibius 395. Geen wonder dat er zo'n verschil is, want er was nog geen vast en algemeen tijdanker, en de tussenperiode tussen de verwoesting van Troje en de spelen van IPHITUS wordt door de meesten tot de Tempus Mythicum, de fabeltijd, gerekend, of wordt tenminste niet als volkomen zeker beschouwd, zoals Censorinus zegt. (Cenforinus de die Natal. cap. 21.) Hoe het ook zij, Aristoteles, Plutarchus en Pausanias tonen aan dat IPHITUS een tijdgenoot was (Marsham Can. chr. p. 328.) van LYCURGUS, de vermaarde wetgever van LACEDAEMON, zijn verwant, aangezien beiden afstammelingen van HERCULES waren en in de tiende graad in neergaande lijn van hem afstamden. (Plutarchus in vita Lycurgi.) Dit toont Salmasius duidelijk aan in de persoon van genoemde LYCURGUS op deze wijze: Hercules verwekte Hyllus, Hyllus Cleodeus, Cleodeus Aristomachus, Aristomachus Aristodemus, Aristodemus Procles (waarvan de Procliden), Procles Sofus, Sofus Europus, Europus Prytanis, Prytanis Lycurgus, hoewel anderen hem de zoon van Eunomus noemen. (Plutarchus loc. cit.) Men probeert ook te bewijzen dat IPHITUS en LYCURGUS tijdgenoten waren, uit het feit dat de naam van LYCURGUS op de discus of schijf stond die in het Olympisch spel gebruikt werd. Hieruit concludeert men dat hij ook zelf, samen met IPHITUS, als de vernieuwer van het oefenspel moet worden beschouwd, bij welke twee sommigen nog een derde, namelijk CLE-
Boek - pag. 27
OSTHENES, voegen. Over de medeplichtigheid van LYCURGUS aan de instelling van de spelen geeft Plutarchus uit Hermippus dit verhaal: sommigen zeggen dat Lycurgus er van het begin niet aanwezig was, noch als metgezel heeft gediend in de dingen die Iphitus instelde; maar dat hij echter om een of andere reden daarheen was gereisd en slechts een toeschouwer was. Maar dat hij een stem zou hebben gehoord als van een mens, die hem van achteren berispte en zich over hem verwonderde, dat hij zijn burgers niet aanspoorde om met anderen aan deze plechtigheid deel te nemen: en dat, toen Lycurgus omkeek en degene die gesproken had zich nergens vertoonde, hij dacht dat het een god was, en dat hij daarop naar Iphitus is gegaan, en met gezamenlijke inspanning de plechtigheid luisterrijker en vaster heeft gemaakt.
De tijd van het eerste Iphitische Olympische spel wordt gesteld, volgens de berekening van de genoemde Solinus, rond het jaar 3938 van de Juliaanse tijdrekening, wat, naar Scaligers (Scaliger de emeud. temp. lib. 5. pag. 382.) berekening, 722 jaar na de uittocht van Israël was, 240 na de bouw van Salomons tempel, en in het 36e jaar van Uzzia's regering. Maar IPHITUS en LYCURGUS schijnen eerder geleefd te hebben en het spel te hebben vernieuwd, namelijk rond het jaar 3827 of 3830 van de Juliaanse telling, ongeveer tijdens de regering van koning Jehu van Israël. En zo is het ook: waaruit te zien is dat Solinus het begin van het Iphitische spel in zijn berekening niet in het oog heeft, maar de tijd waarop men er vanaf is gaan rekenen, wat wel 112 jaar later was, namelijk toen CORAEBUS de Eleër won: (Strauchius §. 10.) welke tijd, hoewel zo ver van het Iphitische begin af, toch als het begin is gerekend. Dit onderscheidt Marsham zeer verstandig, zeggende: (Marsham Can. Chron. pag. 449.) Olympia dum epocha duplex est, vera & vulgaris &c. dat is: er is een dubbele epocha van de Olympische spelen, een ware en een gangbare. Het ware begin van de Olympische spelen is dat, wat Iphitus, Lycurgus en Cleosthenes hebben ingesteld, zijnde het
Boek - pag. 28
jaar van de Attische telling 699, van de Juliaanse 3830. Maar de eerste Olympiade, die voor het algemene gebruik van de tijdrekenaars is overgenomen, is de achtentwintigste Iphitische, die waarin Coraebus de Eleër in de renwedstrijd won; het jaar van de Attische telling 807, van de Juliaanse 3938. Hiervan geeft ook Phlegon een duidelijk bericht, zeggende: (Phlegon Trall.) Μετὰ γοῦν Πῖσον καὶ Πέλοπα καὶ Ἡρακλέα, τοὺς πρώτους τὴν μεγάλην τῶν Ὀλυμπίων πανήγυρίν τε καὶ τὸν ἀγῶνα θέντας, τῶν Πελοποννησίων ἐφ' ἱκανὸν χρόνον ἀμελησάντων τῆς ἑορτῆς (τοῦτο δέ ἐστιν ὁ μεταξὺ χρόνος ἀπὸ Ἰφίτου μέχρι Κοροίβου τοῦ Ἡλείου Ὀλυμπιάδες εἴκοσιν ὀκτώ) καὶ τοῦ ἀγῶνος ἐκλελοιπότος, στάσις ἐν Πελοποννήσῳ συνέβη κ.τ.λ. dat is: Na Pisus, Pelops en Hercules, die als eersten de grote Olympische samenkomst en het strijdspel hadden ingesteld, toen de Peloponnesiërs dat feest een tijdlang hadden nagelaten (dit is de tijd tussen Iphitus en Coraebus de Eleër, die achtentwintig Olympiades beloopt) en het strijdspel was verzuimd, ontstond er een onrust in de Peloponnesos, enz.
Hier getuigt hij dat er van de eerste instelling van IPHITUS tot de overwinning van CORAEBUS een tussenperiode is van 28 Olympiades (Eufebius Chron. pag. 216.) (elk op vier jaar gerekend, want een OLYMPIADE bestond uit vier jaar) en dus van 112 jaar is geweest, zoals we zojuist zeiden. Callimachus wil echter dat er van de instelling van IPHITUS tot CORAEBUS maar een tussentijd zou zijn van 13 Olympiades, en bijgevolg een reeks van maar 52 jaar: maar hij schijnt zich te vergissen. De voornoemde IPHITUS wordt gezegd het spel vernieuwd te hebben op advies en bevel van het Delphische Orakel. De zaak zou zich naar het verhaal van Pausanias als volgt hebben toegedragen. (Paufanias lib. 5.) Toen de spelen een lange tijd (namelijk na het overlijden van OXYLUS) waren nagelaten, werd Griekenland door tweedracht en pest bijna verwoest: men stuurt dan naar Delphi, om Apollo's raad te vragen wat te doen in zo'n dringende nood? Daar wordt geantwoord dat het nuttig zou zijn als de Olympische spelen door IPHITUS en de Eleërs hersteld zouden worden. Daarop heeft IPHITUS dan de spelen ingesteld, de grote markt laten houden, en vanwege de spelen een wapenstilstand
Boek - pag. 29
door heel Griekenland laten afkondigen. IPHITUS adviseerde ook dat men aan HERCULES zou offeren, die de Eleërs voorheen als hun vijand beschouwden. Hierna, op de zesde speeldag, zou IPHITUS APOLLO gevraagd hebben of men de overwinnaars zou kronen? (Phlegon Trall. in Fragm.) En, na antwoord te hebben verkregen, op de zevende speeldag DAICLES met wilde olijf gekroond hebben; terwijl het daarvoor, zoals op zijn plaats gezegd zal worden, anders gesteld was. De spelen nu, die IPHITUS bij de vermelde gelegenheid herstelde, schijnen alleen uit loopspelen te hebben bestaan, die ook vanaf de eerste oorsprong de oudste en meest gebruikelijke waren. Vandaar dat Aristodemus bij Syncellus zegt: (Syncellus pag 196.) certamen in stadio tantum fuit &c. dat is; het strijdspel was alleen een wedloop, enz. (P. Faber Agonift. lib. 2. cap. 23.) IPHITUS schijnt de renspelen vierjaarlijks, dat is, na elke vier jaar terugkerend, gemaakt te hebben; hoewel wij niet denken dat dat voor de tijd van IPHITUS plaatsgevonden had. Dat ze, na de tijd van IPHITUS tenminste, vierjaarlijks zijn geweest, schijnt te blijken uit de tussenperiode tussen IPHITUS en CORAEBUS: want, zoals gezegd, die was van 28 Olympische spelen: die voorts vierjaarlijks moesten zijn, omdat ze de periode van 112 jaar moesten opleveren, wat ze anders niet hadden kunnen doen. Echter, men zou hiertegen kunnen inbrengen dat men die 112 jaar juist tot 28 Olympische spelen bij verbeelding heeft willen rekenen, hoewel in diezelfde periode de genoemde spelen geenszins vierjaarlijks waren.